ECLI:NL:RBAMS:2021:7822

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
10 januari 2022
Zaaknummer
13/036712-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor diefstal met valse sleutel en eenvoudig witwassen

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 december 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal met valse sleutel en eenvoudig witwassen. De verdachte, geboren in 1959, was mantelzorger van het slachtoffer, die op het moment van de feiten niet in staat was om zelfstandig voor zijn financiën te zorgen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte tussen 13 januari 2014 en 5 januari 2016 meerdere keren geld heeft gepind van de rekening van het slachtoffer met gebruik van diens pinpas en pincode, zonder toestemming. De verdachte heeft verklaard dat zij dit deed in opdracht van het slachtoffer, maar de rechtbank achtte deze verklaring niet geloofwaardig, gezien de fysieke gesteldheid van het slachtoffer en het feit dat hij nauwelijks buiten kwam. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet gerechtigd was om de pinpas te gebruiken voor haar eigen doeleinden, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van diefstal. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien deze taakstraf niet naar behoren wordt verricht. De benadeelde partij, de erfgenaam van het slachtoffer, werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat niet kon worden vastgesteld welk deel van het geld daadwerkelijk was gestolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/036712-20 (Promis)
Datum uitspraak: 17 december 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1959,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 december 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en haar raadsman, mr. N. Rastegar, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd en na wijziging op de zitting – ten laste gelegd dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan diefstal, subsidiair verduistering, van een hoeveelheid geld van in totaal € 69.624,65 van [benadeelde partij] , door met bankpassen van die [benadeelde partij] te pinnen. Ook is cumulatief/alternatief ten laste gelegd dat zij voornoemd geldbedrag heeft witgewassen.
De tekst van de volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, omdat de redelijke termijn waarbinnen berechting moet plaatsvinden zoals neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM), in ernstige mate is geschonden. Op 26 oktober 2016 is aangifte gedaan van diefstal en de zitting vindt ruim vijf jaar later plaats. Zelfs als gesteld wordt dat moet worden gerekend vanaf het moment dat verdachte gehoord is in december 2018, dan nog geldt dat de inhoudelijke behandeling pas drie jaar later heeft plaatsgevonden.
De officier van justitie heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is, omdat de redelijke termijn pas aanving na betekening van de eerste dagvaarding in december 2020 en dat deze termijn dan ook niet is geschonden.
De rechtbank is van oordeel dat de aanvang van de redelijke termijn plaatsvond op het moment waarop de verdachte in redelijkheid kon weten dat zij voor de ten laste gelegde feiten vervolgd zou worden. Daarvan heeft verdachte pas kennis kunnen nemen op 25 november 2020, aan de hand van de betekening van de dagvaarding. Na deze betekening zijn er twaalf maanden verstreken voordat de zaak op 3 december 2021 inhoudelijk is behandeld. Dit levert geen schending van de redelijke termijn op. De rechtbank heeft verder geen andere gronden aangetroffen om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Het Openbaar Ministerie is dus ontvankelijk.
3.2
Het oordeel over de overige formele voorvragen
Ten aanzien van de overige formele voorvragen geldt dat de dagvaarding geldig is, dat deze rechtbank bevoegd is tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en dat er geen redenen voor schorsing van de vervolging zijn.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat er een bewezenverklaring kan volgen voor de primair ten laste gelegde diefstal en het witwassen, dat cumulatief/alternatief ten laste is gelegd. [aangever] , de erfgenaam van [benadeelde partij] (hierna: [benadeelde partij] ), heeft aangifte gedaan omdat er grote hoeveelheden geld van de rekening van [benadeelde partij] waren gehaald. Verdachte was mantelzorger van [benadeelde partij] en bovendien de eerste contactpersoon. Zij heeft ook zelf verklaard dat zij voor hem pinde. Het is echter niet geloofwaardig dat [benadeelde partij] daar zelf ook steeds bij aanwezig was, aangezien hij daar volgens buren en medewerkers van de thuiszorg te slecht voor was en niet of nauwelijks meer buiten kwam. Uit bankafschriften van verdachte blijkt dat zij contant geld op haar rekening heeft gestort, vaak op dezelfde dag of enkele dagen nadat er contant geld van de rekening van [benadeelde partij] werd gepind. Verdachte heeft verklaard dat zij zwart heeft gewerkt en dat daar de contante stortingen vandaan komen, maar dit is – gelet op de grote omvang van de stortingen – niet aannemelijk.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft naar voren gebracht dat de aangifte onvoldoende aanleiding had kunnen geven voor de toepassing van de strafvorderlijke bevoegdheden die zijn gebruikt, met name het vorderen van de bankafschriften van verdachte. Deze bankafschriften dienen dan ook te worden uitgesloten van het bewijs.
Mocht de rechtbank dit verweer passeren, dan geldt ten aanzien van diefstal en verduistering dat essentiële onderdelen van de tenlastelegging niet kunnen worden bewezen. Niet kan worden gesteld dat verdachte het in de tenlastelegging genoemde bedrag zich heeft toegeëigend, omdat de bedragen die van de rekening van [benadeelde partij] gepind werden, niet overeenkomen met de bedragen die op de rekening van verdachte zijn gestort. Bovendien heeft verdachte een andere verklaring afgelegd over de stortingen, namelijk dat zij contant geld uit de opbrengsten van zwart werk had gestort.
Ook kan de wederrechtelijkheid niet worden vastgesteld, omdat de kans nihil is dat verdachte deze bedragen zonder medeweten van [benadeelde partij] heeft gepind, dan wel dat zij dit met medeweten van [benadeelde partij] heeft gedaan zonder dat hij daarover aan de bel kon trekken. Tot slot had [benadeelde partij] zelf ook uitgaven (onder meer eten, drinken, kleding en roken).
Gelet op het voorgaande dient verdachte ook van het witwassen te worden vrijgesproken, omdat niet kan worden vastgesteld dat het in de tenlastelegging genoemde bedrag van misdrijf afkomstig is en – op basis van de stortingen – evenmin dat verdachte dit bedrag voorhanden heeft gehad, aldus steeds de raadsman.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt het volgende vast:
Op 26 oktober 2016 heeft [aangever] (hierna: aangeefster), erfgenaam van [benadeelde partij] , aangifte gedaan tegen verdachte. Uit deze aangifte blijkt dat verdachte vanaf 12 januari 2013 voor [benadeelde partij] heeft gezorgd. Verdachte woonde niet bij [benadeelde partij] , maar had wel een sleutel van zijn huurwoning. In februari 2016 kreeg aangeefster het bericht dat [benadeelde partij] was overleden en ontving zij de nalatenschap. Bij een bezoek aan het huis van de inmiddels overleden [benadeelde partij] bleken er ongeopende poststukken achter de linnenkast te liggen en ontbraken er bankafschriften van 2014 en 2015 uit de administratie. Aangeefster kreeg vervolgens inzage in de bankrekeningen van [benadeelde partij] . Hieruit bleek dat van beide rekeningen vanaf januari 2014 buitensporig veel geld was opgenomen. Op basis van een door aangeefster gemaakt overzicht zou het gaan om een bedrag van in totaal €66.969,80 van de twee bankrekeningen. Aangeefster stelt dat [benadeelde partij] niet iemand was die voor zijn verzorging dergelijke uitgaven nodig zou hebben gehad.
Verdachte heeft – zowel bij de politie als op de terechtzitting - verklaard dat zij degene was die geld voor [benadeelde partij] pinde. Zij bemerkte dat dit hoge bedragen waren en heeft [benadeelde partij] daar weleens naar gevraagd, maar [benadeelde partij] was een ‘Drent’, iemand die een eigen wil had. Hij wilde niet zeggen waarom hij deze bedragen nodig had en wat hij er vervolgens mee deed.
Naar aanleiding van de aangifte zijn de bankafschriften van verdachte gevorderd. Anders dan de raadsman, is de rechtbank van oordeel dat de aangifte voldoende aanleiding kon geven om deze afschriften te vorderen, in het bijzonder gelet op de onverklaarbare hoge bedragen die zijn afgeschreven van de rekeningen van [benadeelde partij] . Uit de aanvragen blijkt duidelijk de verdenking en waar deze op is gebaseerd. De afschriften kunnen derhalve worden gebruikt voor het bewijs.
De rechtbank is echter van oordeel dat de stortingen op de rekening van verdachte niet kunnen bijdragen aan het bewijs voor het plegen van enig strafbaar feit. Er was sprake van een stortingspatroon waarbij relatief grote hoeveelheden contant geld op de rekening van verdachte werden gestort. Van dit stortingspatroon was echter al sprake voordat de hoge bedragen van de rekeningen van [benadeelde partij] werden gepind. Dat de gestorte geldbedragen afkomstig moeten zijn geweest van [benadeelde partij] , kan daarmee niet worden vastgesteld.
De rechtbank dient dan ook de vraag te beantwoorden of sprake kan zijn van de in de tenlastelegging genoemde strafbare feiten, enkel op basis van de geldbedragen die van de rekening van [benadeelde partij] zijn gepind. De rechtbank acht het in beginsel aannemelijk dat verdachte gerechtigd was om (al dan niet samen met [benadeelde partij] ) geld te pinnen met de pinpas van [benadeelde partij] in het kader van haar rol als mantelzorger. Uit verklaringen van buren en medewerkers van de thuiszorg, blijkt echter dat [benadeelde partij] slecht ter been was en de laatste twee jaar nauwelijks nog buiten kwam. Er is geen enkele verklaring waarom een man op leeftijd die nauwelijks nog buiten kwam, zodanig veel geld zou uitgeven. De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat [benadeelde partij] haar de opdracht gaf om telkens zulke grote bedragen te pinnen, zonder te willen zeggen waar dat voor nodig was, niet aannemelijk. Verder blijkt uit niets dat [benadeelde partij] op enig moment toestemming heeft gegeven om zodanig veel geld van zijn rekening te laten pinnen. Dat verdachte in elk geval een deel van dit geld zelf heeft gebruikt, blijkt uit de omstandigheid dat zij een jaar lang niet bij de Albert Heijn heeft gepind met haar eigen pinpas. Het pinnen in de Albert Heijn begon pas weer na het overlijden van [benadeelde partij] .
Hoewel verdachte in beginsel dus gerechtigd was om de pinpassen van [benadeelde partij] te gebruiken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet onbeperkt gold. Dit moet voor verdachte ook duidelijk zijn geweest. Verdachte heeft dit geld dus niet rechtmatig onder zich gehad, waardoor geen sprake is geweest van verduistering, maar van diefstal. Voor een bewezenverklaring van diefstal is het niet vereist dat er een gestolen bedrag kan worden vastgesteld. In dit geval is het voldoende om te constateren dat verdachte beschikkingsmacht had over het geld, dat zij in elk geval deels voor eigen doeleinden heeft aangewend. Dit laatste brengt ook met zich dat het cumulatief alternatief ten laste gelegde witwassen wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
in de periode van 13 januari 2014 tot en met 5 januari 2016 te Amsterdam meermaals met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen geldbedragen, toebehorende aan [benadeelde partij] , waarbij verdachte de weg te nemen geldbedragen onder haar bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, door met bankpassen van die [benadeelde partij] met bijbehorende pincodes te pinnen, tot het gebruik waarvan zij, verdachte, niet gerechtigd was.
En
Zij in de periode van 13 januari 2014 tot en met 05 januari 2016 te Amsterdam een voorwerp, te weten een geldbedrag, heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat bovenomschreven voorwerp afkomstig was uit enig eigen misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uur, subsidiair 90 dagen hechtenis.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om bij een eventuele op te leggen straf rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Zij is laag opgeleid en werkt in de schoonmaak. Zij heeft twee kinderen, waarvan één een verstandelijke beperking heeft en bij haar in huis woont. Zij heeft moeite om het hoofd boven water te houden.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal en witwassen. Dit heeft zij gedaan met behulp van een valse sleutel, namelijk de pinpas en pincode van [benadeelde partij] . Verdachte heeft onbevoegd gebruik gemaakt van de pinpas van [benadeelde partij] en de bijbehorende pincode voor zover zij daarmee geldopnamen heeft verricht waarvoor zij niet gemachtigd was. Het onbevoegd gebruik maken van een sleutel (waartoe ook pinpassen met pincodes worden gerekend), maakt deze vals.
Verdachte heeft een aanzienlijke hoeveelheid geld weggenomen van een man op leeftijd, die – gezien zijn fysieke gesteldheid – kan worden aangemerkt als een kwetsbaar slachtoffer. [benadeelde partij] was afhankelijk van verdachte en zij heeft misbruik gemaakt van het vertrouwen dat [benadeelde partij] haar had gegeven, door haar aan te wijzen als mantelzorger en eerste contactpersoon en door haar zijn pinpas en pincode toe te vertrouwen. De rechtbank rekent verdachte dit zwaar aan.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 23 november 2020. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op het rapport van Reclassering Leger Des Heils Amsterdam van 7 december 2020, opgemaakt door [naam] . Hieruit blijkt dat de relatie met de familie van verdachte als mogelijke criminogene factor wordt gezien. Er lijkt sprake te zijn van een problematische familiesituatie, daar verdachte al enige tijd geen contact meer heeft met haar familie. Daarnaast bestaan er bij de reclassering zorgen over het gebrek aan structurele dagbesteding voor verdachte. Omdat verdachte weinig over zichzelf heeft losgelaten tegenover de reclassering, kan het risico op recidive niet worden ingeschat. Dat geldt ook voor het risico op onttrekken aan voorwaarden. Bij een veroordeling wordt een straf zonder bijzondere voorwaarden geadviseerd.
De rechtbank neemt bovenstaande conclusies van de reclassering over en acht het opleggen van bijzondere voorwaarden niet noodzakelijk. Ten aanzien van de op te leggen straf geldt dat voor het bewezen verklaarde in beginsel een gevangenisstraf kan worden opgelegd. De rechtbank acht het belangrijk dat verdachte zich hier nadrukkelijk bewust van is. Echter, vanwege de lange tijd die inmiddels verstreken is sinds het plegen van de feiten, acht de rechtbank een gevangenisstraf niet langer passend. Aan verdachte zal een taakstraf van na te noemen duur worden opgelegd.

9.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [aangever] vordert € 69.699,65 aan vergoeding van materiële schade en daarnaast vergoeding van haar proceskosten, inhoudende kosten voor juridische bijstand, ter hoogte van € 10.834,69. In de toelichting heeft mr. R.A. Korver namens de benadeelde partij erkend dat er formeel gezien geen sprake is van een situatie waarin de benadeelde partij als nabestaande ontvankelijk kan worden verklaard in haar vordering. Onder verwijzing naar de redelijkheid en billijkheid is echter betoogd dat de benadeelde partij in deze zaak ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering, aangezien [benadeelde partij] op verstandelijk gebied functioneerde als een kind van zeven jaar en dus mogelijk niet kon begrijpen dat zijn geld werd gestolen, laat staan zelfstandig een vordering kon indienen. Mocht de benadeelde partij toch niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering, dan is het verzoek om wel de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De officier van justitie en de raadsman van verdachte hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard en dat aan verdachte niet de schadevergoedingsmaatregel moet worden opgelegd.
Om te beoordelen of de benadeelde partij ontvankelijk kan worden verklaard in haar vordering, zal de rechtbank het toetsingskader gebruiken dat is neergelegd in de uitspraak ECLI:NL:RBAMS:2020:2791, onder 7.4.2. In deze uitspraak is onder meer overwogen dat de erfgenamen van een slachtoffer zich ook, namens het slachtoffer, als benadeelde partij in het strafproces kunnen voegen in het geval (I) het slachtoffer overlijdt nadat hij zich als benadeelde partij heeft gevoegd, maar voordat op de vordering is beslist en (II) het slachtoffer overlijdt voordat hij zich formeel als benadeelde partij heeft kunnen voegen, mits duidelijk is dat het slachtoffer de geleden schade op de verdachte wilde verhalen en zich daartoe in het strafproces zou hebben gevoegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is het, anders dan in de hierboven aangehaalde zaak, niet zonder meer aannemelijk dat het inmiddels overleden slachtoffer zich in de strafzaak als benadeelde partij zou hebben gevoegd. Dat het slachtoffer functioneerde op het verstandelijk niveau van een kind van zeven jaar, vindt niet zonder meer steun in het dossier. De thuiszorgmedewerkers hebben immers verklaard dat het slachtoffer lange tijd helder was en dat zijn ongemakken vooral fysiek van aard waren.
Daarnaast zal ook de schadevergoedingsmaatregel niet worden opgelegd. Nog los van de vraag of dit in deze zaak mogelijk is bij de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij, kan het exacte gestolen bedrag niet worden vastgesteld. Het is namelijk aannemelijk dat verdachte een deel van het geld wel voor [benadeelde partij] heeft gepind. Welk deel zij vervolgens voor zichzelf heeft gehouden, volgt niet uit het dossier.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 55, 310 en 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

11.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het primair en cumulatief alternatief ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
De eendaadse samenloop van:
Diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd, en
Eenvoudig witwassen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 120 uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 dagen.
Verklaart [aangever] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.M.C. van den Berg, voorzitter,
mrs. R.A. Overbosch en C.C.J. Maas-van Es, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.D.N. Tool en S.M. Zoetelief, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 december 2021.
[bijlage]
[bijlage]