1.11.De jaarrekeningen van [gedaagde sub 1] over 2016 tot en met 2020 vermelden de volgende netto omzetcijfers:
2016 € 719.249,-
2017 € 889.642,-
2018 € 959.281,-
2019 € 826.535,-
2020 € 235.621,-.
Verder heeft [gedaagde sub 1] op 27 november 2020 een TVL (Tegemoetkoming Vaste Lasten) aanvraag gedaan voor het vierde kwartaal 2020, waarop de TVL is bepaald op € 23.522,-. De TVL voor het eerste kwartaal 2021 is op aanvraag van [gedaagde sub 1] bepaald op € 18.970,98.
2. [eiser] vordert, na wijziging van zijn eis, in conventie dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zullen worden tot betaling van:
I. € 15.972,- aan huurachterstand met betrekking tot de bar tot en met
december 2020;
II. € 5.505,50 aan huurachterstand met betrekking tot de kantoorruimte tot
en met december 2020;
III. € 3.221,63 aan contractuele buitengerechtelijke kosten;
IV. € 300,- per maand per gehuurde ruimte aan boete vanaf 1 mei 2020 tot aan
de voldoening;
V. € 3.300,- (excl. btw) per maand aan huur voor de bar vanaf 1 januari 2021
VI. € 1.300,- (excl. btw) per maand aan huur voor de kantoorruimte vanaf 1
januari 2021;
VII. de proceskosten, met wettelijke rente, en de nakosten.
3. [eiser] stelt daartoe dat [gedaagde sub 1] gehouden is tot betaling van de volledige huur en dat van onvoorziene omstandigheden geen sprake is, omdat ten tijde van de ondertekening van de nieuwe huurovereenkomst voor de bar op 10 april 2020 alle landelijke overheidsmaatregelen inzake de coronacrisis al een aantal weken van kracht waren. Desondanks heeft [gedaagde sub 1] in de huurovereenkomst geen bepaling bedongen met betrekking tot die maatregelen en de daaruit voortvloeiende risico’s voor haar bedrijfsvoering. Partijen zijn evenmin een omzet gerelateerde huurprijs overeengekomen. Voor de kantoorruimte geldt bovendien dat die niet als gevolg van overheidsmaatregelen gesloten moest worden. Verder komt aan [gedaagde sub 1] geen beroep toe op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW). Subsidiair betwist [eiser] de omzetcijfers van [gedaagde sub 1] . Zij heeft volgens hem aantoonbaar financiële fraude gepleegd en zich om meerdere redenen niet als een goede huurder gedragen.
[gedaagde sub 2] heeft zich hoofdelijk aansprakelijk / garant gesteld voor de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst door [gedaagde sub 1] . Daarom vordert [eiser] van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] huurbetalingen, met boetes en kosten.
4. [gedaagde sub 1] voert daartegen het volgende aan, waarbij zij haar aanvankelijke verweer dat de gehuurde ruimtes als gevolg van de overheidsmaatregelen een gebrek hadden, heeft ingetrokken. De nieuwe huurovereenkomst heeft als ingangsdatum 1 februari 2020 en partijen zijn het over deze nieuwe overeenkomst al in februari 2020 eens geworden. Toen daarna de coronacrisis uitbrak was dit een onvoorziene omstandigheid, ook al is de nieuwe huurovereenkomst op 10 april 2020 ondertekend. De huurovereenkomsten moeten dan ook worden aangepast, waartoe [gedaagde sub 1] een vordering in reconventie instelt. Tot het in deze te wijzen vonnis moet de huuraanpassing die in kort geding werd uitgesproken, worden toegepast. Volgens [gedaagde sub 1] zijn haar omzetcijfers wel degelijk correct. De vorderingen van [eiser] zijn volgens [gedaagde sub 1] evident ongegrond, zodat hij de proceskosten nodeloos heeft veroorzaakt.
5. [gedaagde sub 1] vordert in reconventie, na wijziging van haar eis, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. een verklaring voor recht dat sprake is van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de huurovereenkomst niet mag verwachten;
II. de huurovereenkomsten aan te passen vanaf de maand volgend op dit vonnis in die zin dat [gedaagde sub 1] aan [eiser] aan huur verschuldigd is een gewijzigde huurprijs volgens de formule: oorspronkelijke huur – (omzetdalingspercentage gedeeld door 2) = gewijzigde huur;
met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, met wettelijke rente.
6. [gedaagde sub 2] voert in conventie tegen de vorderingen van [eiser] aan dat hij zich in de nieuwe huurovereenkomst voor de bar borg heeft gesteld. Wegens de onvoorziene omstandigheid van de corona pandemie kan [eiser] hem daar echter niet onverkort aan houden. Verder sluit hij zich aan bij het verweer van [gedaagde sub 1] .
7. [gedaagde sub 2] vordert in reconventie, na wijziging van zijn eis, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis het beding in de huurovereenkomsten waarbij hij zich garant stelt te vernietigen dan wel te ontbinden, vanaf 10 april 2020 tot en met de maand waarin de beperkende maatregelen voor de horeca geheel zullen zijn opgeheven.
8. [eiser] betwist de vorderingen in reconventie. De standpunten van partijen zullen hierna, voor zover relevant, worden besproken.
Beoordeling
Onvoorziene omstandigheden?
9. Uit het verloop van de contacten die er tussen partijen zijn geweest in de periode van februari tot april 2020 volgt dat het standpunt van [gedaagde sub 1] , dat partijen in februari 2020 al overeenstemming hadden over de nieuwe huurovereenkomst voor de bar, onjuist is. De instemming van [naam bestuurder 2] was immers nodig, die pas op 8 april 2020 is gegeven. Dit betekent dat partijen de nieuwe huurovereenkomst zijn aangegaan nadat de corona pandemie was uitgebroken en nadat er beperkende overheidsmaatregelen, zoals sluiting van horeca, waren genomen. De pandemie en de beperkende maatregelen waren partijen bekend, zo volgt uit hun contacten, en niet onvoorzien. [gedaagde sub 1] had kunnen bedingen dat in de nieuwe huurovereenkomst bepalingen zouden worden opgenomen ter compensatie van de gevolgen van de coronacrisis, maar heeft dan niet gedaan. Zij kan zich er onder deze omstandigheden niet op beroepen dat de huurovereenkomst wegens onvoorziene omstandigheden moet worden aangepast. Ook [gedaagde sub 2] komt om dezelfde redenen geen beroep toe op onvoorziene omstandigheden.
Beperkende werking van redelijkheid en billijkheid?
10. Voor zover [gedaagde sub 1] een beroep doet op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, kan haar dat ook niet baten. Zij zal de gevolgen van de door haarzelf gesloten nieuwe huurovereenkomst moeten dragen. Het risico dat haar omzet (drastisch) zou dalen was haar immers bekend, althans zij had eind maart 2020 in redelijkheid met dat risico rekening kunnen houden. Daar komt bij dat [eiser] erop wijst dat in de beslissing van de Ondernemingskamer van 11 december 2019 is overwogen dat er sprake is geweest van een (administratief) kastekort bij [gedaagde sub 1] van circa € 400.000,- in de periode van 2014 tot medio 2018. Hij wijst er eveneens op dat een administratieve onderbouwing van de overgelegde jaarrekeningen ontbreekt, zodat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat deze jaarstukken een getrouw beeld geven van (onder meer) de omzetgegevens. Zo is bijvoorbeeld in de jaarrekening 2020 niet terug te vinden dat de heer Beshay op 10 augustus 2020 ongeveer € 200.000,- aan [gedaagde sub 1] heeft betaald ter voldoening aan een vonnis. Verder zijn er tegenstrijdige gegevens over de omzet in het vierde kwartaal van 2020. Dit maakt dat [eiser] zonder nadere informatie, die ontbreekt, in redelijkheid het standpunt kan innemen dat de financiële gegevens van [gedaagde sub 1] onvoldoende duidelijkheid bieden om tot het oordeel te komen dat zij de huur na mei 2020 niet kon voldoen als gevolg van enig omzetverlies. Dit maakt het beroep van [eiser] op onverkorte nakoming van de huurovereenkomsten niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
De vorderingen tegen en van [gedaagde sub 1]
11. Het voorgaande leidt ertoe dat (anders dan in kort geding voorshands is geoordeeld) de vorderingen van [eiser] , die voor het overige niet zijn weersproken en die strekken tot huurbetaling, boete tot en met 31 december 2020 en buitengerechtelijke kosten, toewijsbaar zijn. De tegenvorderingen van [gedaagde sub 1] zullen moeten worden afgewezen. Zij zal als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten moeten dragen. Aan de zijde van [eiser] worden deze tot heden in conventie begroot op € 201,78 aan explootkosten, € 499,- aan griffierecht en € 996,- aan salaris (2 punten à € 498,-). In reconventie worden de kosten van [eiser] begroot op nihil.
De aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] en de vorderingen tegen en van hem
12. In de nieuwe huurovereenkomst voor de bar heeft [gedaagde sub 2] zich persoonlijk garant gesteld voor een juiste nakoming van de overeenkomst. Uit de standpunten van partijen volgt dat zij het erover eens zijn dat dit betekent dat [gedaagde sub 2] aanspreekbaar is indien [gedaagde sub 1] haar verplichtingen niet nakomt.
In de huurovereenkomst met betrekking tot de kantoorruimte heeft [gedaagde sub 2] zich borg gesteld, hetgeen eveneens meebrengt dat [gedaagde sub 2] (slechts) tot betaling gehouden is indien en voor zover [gedaagde sub 1] de huur niet heeft betaald.
12. [gedaagde sub 2] zal daarom in conventie hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van dezelfde huurachterstand bedragen als [gedaagde sub 1] en dezelfde boete tot 31 december 2020 en buitengerechtelijke kosten. Een veroordeling tot huurbetaling na 31 december 2020 zal echter niet tegen [gedaagde sub 2] worden toegewezen, omdat niet is gebleken dat [gedaagde sub 1] ten aanzien van deze huurbetalingen geheel of gedeeltelijk in gebreke is. In reconventie zal de vordering van [gedaagde sub 2] worden afgewezen. Ook hij zal de proceskosten van [eiser] (hoofdelijk) moeten vergoeden.
I. veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling aan [eiser] van:
- € 15.972,- (incl. btw)
- € 5.505,50 (incl. btw),
- € 3.221,63,
- € 300,- per maand per gehuurde ruimte aan boete van 1 mei 2020 tot en met 31 december 2020;
II. veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling van de huurprijs van € 3.300,- (excl. btw) per maand inzake de bar en van € 1.300,- (excl. btw) per maand inzake de kantoorruimte vanaf 1 januari 2021;
III. veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot heden begroot op totaal € 1.696,78;
IV. verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
V. wijst het meer of anders gevorderde af;
VI. wijst de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] af;
VII. veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Walraven, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.