ECLI:NL:RBAMS:2021:7772

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2021
Publicatiedatum
7 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 613
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van de WIA-uitkering. De eiser, die als servicemonteur werkte, had zich op 5 december 2016 ziekgemeld vanwege psychische en lichamelijke klachten. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij de eiser niet fysiek door een verzekeringsarts was gezien vanwege COVID-19, werd geconcludeerd dat hij per 17 juni 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de WIA-uitkering van de eiser per 3 december 2020 terecht had beëindigd, maar constateerde ook een motiveringsgebrek omdat de eiser niet op een spreekuur was gezien. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de eiser en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/613

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. H. Temel),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
( [gemachtigde verweerder] ).
Partijen worden hierna [eiser] en het Uwv genoemd.

Procesverloop

Met een besluit van 25 juni 2020 (het primaire besluit) heeft het Uwv de uitkering van [eiser] op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per
3 december 2020 beëindigd.
Met een besluit van 14 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van [eiser] gegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2021. [eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. [eiser] werkte als servicemonteur voor 40 uur per week. Op 5 december 2016 heeft hij zich ziekgemeld wegens psychische en later ook lichamelijke klachten, waarna hij een uitkering op grond van de Ziektewet heeft ontvangen. Met ingang van 3 december 2018 is aan [eiser] een WIA-uitkering toegekend. Op dat moment beschikte [eiser] niet over benutbare mogelijkheden.
2. In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv onderzoek laten doen door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige hebben ieder een rapport uitgebracht. De conclusie van het onderzoek is dat [eiser] per
17 juni 2020 voor minder dan 35% (meer specifiek: 17,55%) arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft daarom met het primaire besluit de WIA-uitkering van [eiser] per 3 december 2020 beëindigd.
3. Omdat [eiser] bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opnieuw naar de medische klachten van [eiser] gekeken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vindt dat de primaire medische beoordeling niet kan worden gehandhaafd en heeft op 13 januari 2021 een nieuwe functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 13 januari 2021 geconcludeerd dat [eiser] niet geschikt is voor één van de geduide functies. Volgens de arbeidskundige bezwaar en beroep is [eiser] nog steeds in staat om de andere drie functies uit te oefenen. De conclusie van het onderzoek is dat [eiser] per 17 juni 2020 voor 24,69% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van [eiser] met het bestreden besluit gegrond verklaard vanwege wijziging van de restverdiencapaciteit en het arbeidsongeschiktheidspercentage. Omdat [eiser] nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is, blijft de weigering om een WIA-uitkering toe te kennen per 3 december 2020 gehandhaafd.
Standpunt [eiser]
4. [eiser] stelt dat er niet voldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen, bovendien zijn de klachten toegenomen na het gesprek met de verzekeringsarts. [eiser] kan zich door de klachten aan zijn schouder niet goed bewegen, waardoor hij niet goed kan functioneren in het dagelijkse leven en op het werk. Er is ook sprake van krachteloosheid, een lange bicepspees ruptuur en een cuff-laesie. [eiser] voert aan dat zijn klachten blijvend zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [eiser] scans van zijn schouder en zijn medische geschiedenis overgelegd. Volgens [eiser] heeft het Uwv onzorgvuldig onderzoek verricht, omdat de verzekeringsarts hem slechts telefonisch heeft gesproken. [eiser] stelt verder dat het besluit niet voldoende is gemotiveerd. Over de arbeidskundige beoordeling voert [eiser] aan dat hij de functies niet kan vervullen. [eiser] licht toe dat hij in deze functies nauwkeurig moet werken, maar dit niet mogelijk is met zijn klachten. Bovendien kan [eiser] niet op een bepaalde manier zitten en geconcentreerd werken. Verder voert [eiser] aan dat hij in de functie productiemedewerker wel moet duwen, trekken en tillen terwijl hij hierop beperkt is. [eiser] kan ook geen schroefbewegingen maken, zware voorwerpen tillen en heen en weer lopen. Naast zijn fysieke klachten heeft [eiser] ook psychische klachten.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank moet beoordelen of het Uwv de WIA-uitkering van [eiser] terecht per 3 december 2020 heeft beëindigd, omdat hij per 17 juni 2020 (de datum in geding) minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
De medische beoordeling
6. Het Uwv mag zijn besluiten over arbeidsongeschiktheid in beginsel baseren op rapporten van zijn verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. Deze rapporten moeten dan wel aan een aantal voorwaarden voldoen: zij moeten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, ze mogen geen tegenstrijdigheden bevatten en de conclusies moeten logisch voortvloeien uit de bevindingen. Als de rapporten aan deze voorwaarden voldoen, is het aan [eiser] om aannemelijk te maken dat de rapporten die over hem zijn opgesteld niet juist zijn. De rechtbank gaat hieronder in op de vraag of de opgestelde medische en arbeidskundige rapporten voldoen aan de hierboven genoemde voorwaarden.
7. In verband met COVID-19 hebben beide verzekeringsartsen [eiser] alleen telefonisch gesproken. [eiser] is dus niet fysiek door een verzekeringsarts gezien. Ter zitting heeft de rechtbank [eiser] de mogelijkheid gegeven om alsnog een fysiek spreekuur met een verzekeringsarts te laten plaatsvinden. [eiser] heeft aangegeven niet van deze mogelijkheid gebruik te willen maken, maar liever direct een (eind)uitspraak van de rechtbank te ontvangen. De rechtbank doet daarom deze uitspraak. Dat neemt niet weg dat de rechtbank vindt dat er een gebrek kleeft aan het bestreden besluit. [eiser] heeft in bezwaar gemotiveerd aangegeven dat hij het er niet mee eens is dat hij door beide verzekeringsartsen alleen telefonisch is gehoord en niet op een spreekuur is gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens niet gemotiveerd dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. [1] Omdat hierdoor een motiveringsgebrek kleeft aan het bestreden besluit, ziet de rechtbank aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van [eiser] en tevens te bepalen dat het Uwv het door [eiser] betaalde griffierecht dient te vergoeden. Voor het overige wordt het gebrek gepasseerd, omdat [eiser] heeft aangegeven dat hij in deze fase niet alsnog op een spreekuur wil worden onderzocht. [2]
8. Los van bovenstaand motiveringsgebrek, vindt de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn oordeel over de medische situatie van [eiser] voldoende heeft gemotiveerd, gebaseerd op de aanwezige medische stukken en de telefoongesprekken met [eiser] . De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in beroep nog gereageerd op de door [eiser] ingebrachte informatie. [3] Uit deze informatie volgt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat er sprake is van een cuff-laesie, maar van een bicepsruptuur. De stukken bevatten volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nieuwe medische feiten die een andere visie op de belastbaarheid geven. [eiser] heeft met deze medische stukken naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende onderbouwd dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 13 januari 2021 toegelicht dat er voldoende rekening is gehouden met de klachten van de schouder van [eiser] . Hiervoor zijn ook beperkingen aangenomen en in bezwaar zijn nog aanvullende beperkingen aangenomen voor duwen en het maken van schroefbewegingen. Deze beperkingen zijn vastgelegd in de FML van 13 januari 2021. Daarnaast is er ook voldoende rekening gehouden met de psychische klachten van [eiser] . Dat [eiser] last heeft gehad van depressies en verslaving was bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend. Rond de datum in geding was [eiser] echter psychisch stabiel en langdurig alcoholvrij. [eiser] is wegens preventieve redenen beperkt ten aanzien van psychische stress en werken in de horeca.
9. [eiser] heeft aangegeven dat de klachten aan zijn schouder zijn toegenomen
nahet gesprek met de verzekeringsarts. Deze toegenomen klachten hebben daardoor dus geen betrekking op de datum in geding (17 juni 2020) en kunnen daarom niet in deze beoordeling worden meegenomen. [eiser] kan wel een melding bij het Uwv doen van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv zal dan over deze toegenomen klachten moeten oordelen.
10. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen tegenstrijdigheden en vloeien de conclusies logisch voort uit de bevindingen. Er is dus in dit opzicht geen sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel of het motiveringsbeginsel. Het Uwv mocht het rapport daarom ten grondslag leggen aan het bestreden besluit.
De arbeidskundige beoordeling
11. Voor de beantwoording van de vraag of [eiser] kan werken in de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor [eiser] heeft geselecteerd, gaat de rechtbank uit van de beperkingen zoals deze zijn vastgelegd in de FML van 13 januari 2021.
12. De rechtbank stelt vast dat de functie productiemedewerker industrie in bezwaar is komen te vervallen. De beroepsgronden die [eiser] tegen deze functie heeft gericht, zal de rechtbank daarom niet bespreken. [eiser] dient in de functies monteur printplaten en monteur reparatie smartphones schroefbewegingen te maken, maar de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 13 januari 2021 toegelicht dat het gaat om schroefbewegingen waar geen kracht voor nodig is en die links niet langdurig hoeven te worden gemaakt. Gelet op deze motivering kunnen beide functies op dit punt toch als passend worden aangemerkt. Binnen de geduide functies zijn er geen signaleringen op zware voorwerpen tillen en heen en weer lopen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de overige signaleringen voldoende gemotiveerd in zijn rapport. Bovendien zijn de geduide functies ook besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn beoordeling voldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit berust dan ook op een deugdelijke arbeidskundige grondslag.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond. Het Uwv heeft op juiste gronden geoordeeld dat de WIA-uitkering van [eiser] per 3 december 2020 dient te worden beëindigd.
14. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7. is overwogen zal de rechtbank het Uwv veroordelen in de door [eiser] gemaakte proceskosten. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.496,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, waarde per punt € 748,- en wegingsfactor 1). Ook dient het Uwv het door [eiser] betaalde griffierecht van € 49,- aan hem te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van [eiser] tot een bedrag van € 1.496,-;
- bepaalt dat het Uwv het door [eiser] betaalde griffierecht van € 49,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Linden-Kaajan, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vijn, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2021.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
2.Zie artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.Zie het rapport van 7 juni 2021.