ECLI:NL:RBAMS:2021:7758

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
13/752197-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot verdovende middelen

Op 22 december 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door het Amtsgericht Münster in Duitsland. De opgeëiste persoon, geboren in Turkije, wordt verdacht van het verhandelen van verdovende middelen, waaronder marihuana en cocaïne, vanuit Nederland naar Duitsland in de periode van maart 2020 tot juni 2020. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering tot overlevering behandeld tijdens een openbare zitting op 8 december 2021, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De raadsman heeft betoogd dat het EAB niet genoegzaam is, omdat er geen duidelijke relatie is tussen de identiteit van de opgeëiste persoon en de in het EAB beschreven handelingen. De officier van justitie heeft echter gesteld dat de identiteit vaststaat en dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon voldoende op de hoogte is van de beschuldigingen en dat het specialiteitsbeginsel gewaarborgd is. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, zijn opgenomen in de lijst van bijlage 1 bij de OLW, waardoor het onderzoek naar dubbele strafbaarheid niet nodig is.

De rechtbank heeft verder de onschuldverweer van de opgeëiste persoon verworpen, omdat de bewijsvoering ter beoordeling aan de Duitse rechter is. De rechtbank heeft ook de zorgen over de psychische gezondheid van de opgeëiste persoon overwogen, maar heeft geconcludeerd dat er geen reëel gevaar bestaat voor schending van zijn grondrechten na overlevering. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat er geen weigeringsgronden zijn en het EAB voldoet aan de wettelijke eisen. De beslissing is genomen door de voorzitter en twee andere rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/752197-21 (EAB II)
RK nummer: 21/5833
Datum uitspraak: 22 december 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 oktober 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 september 2021 door het
Amtsgericht Münster(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1976,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres: [adres] ,
uit anderen hoofde gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 december 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.M.H. van Mullekom, advocaat te Rotterdam.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en de Turkse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel van het
Amtsgericht Münstervan 29 september 2021 (dossiernummer: 23 Gs 4891/21).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Duits recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Genoegzaamheid
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB niet genoegzaam is, omdat uit het EAB niet afgeleid kan worden wat de relatie is tussen de identiteit van de opgeëiste persoon en de in het EAB beschreven handelingen. Uit de omschrijving van de strafbare feiten blijkt dat de verdenking is gebaseerd op de stelling dat de opgeëiste persoon de gebruiker zou zijn van een specifiek Encrochat-account. In het dossier ontbreekt echter enige onderbouwing van de link van de opgeëiste persoon aan dat account, waardoor de betrokkenheid van de opgeëiste persoon en dus diens identiteit niet kunnen worden vastgesteld in relatie tot de in het EAB genoemde feiten, hetgeen wel vereist is op grond van artikel 2, tweede lid, onder a, OLW. De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon vaststaat en dat het EAB genoegzaam is. In het EAB is opgenomen dat de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht, waarmee de identiteit van de opgeëiste persoon vast staat, zoals artikel 2, tweede lid, onder a, OLW vereist. De vraag of er voldoende verband bestaat tussen de verdenking en de opgeëiste persoon betreft een bewijskwestie. De beoordeling van die vraag is aan de Duitse rechter. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de overlevering toe te staan.
Oordeel van de rechtbank
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon wordt verdacht van het verhandelen van verdovende middelen, te weten marihuana en cocaïne, vanuit Nederland naar voornamelijk Duitsland, in de periode maart 2020 tot juni 2020. In het EAB wordt melding gemaakt van vijftien feiten, welke allemaal zijn voorzien van een tijds- en plaatsbepaling. De opgeëiste persoon is ten aanzien van deze feiten aangemerkt als dader. Naar het oordeel van de rechtbank is met deze omschrijving duidelijk voor de opgeëiste persoon waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en is het specialiteitsbeginsel gewaarborgd.
Zoals de rechtbank al eerder heeft geoordeeld, hoeft de uitvaardigende justitiële autoriteit de gronden van de verdenking niet in het EAB te vermelden. [1] Het is immers niet aan deze rechtbank, maar aan de rechter in Duitsland, om te toetsen of er voldoende gronden zijn voor de verdenking. Het verweer wordt verworpen.

4.Strafbaarheid:

feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman gewezen op het feit dat de verdenkingen gebaseerd zijn op het gebruik van een Encrochat-telefoon, maar dat er bij de doorzoeking van de woning van de opgeëiste persoon op grond van het door Duitsland uitgevaardigde EOB geen Encrochat-telefoon is aangetroffen. Noch zijn er bij die doorzoeking noemenswaardige hoeveelheden verdovende middelen aangetroffen.
De opgeëiste persoon heeft tijdens het verhoor ter zitting niet aangetoond dat hij de feiten waarop het EAB ziet niet heeft begaan. Bovendien is de koppeling tussen de Encrochat-telefoon en de opgeëiste persoon een bewijskwestie die ter beoordeling aan de Duitse strafrechter voorligt.
De onschuldbewering kan reeds om die reden niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De leidende procureur-generaal Münster heeft bij brief van 27 oktober 2021 de volgende garantie gegeven:
Verzekerd wordt dat de vervolgde persoon, in geval van een rechtsgeldige veroordeling in de Bondsrepubliek Duitsland, op basis van de geldige lezing van het kaderbesluit 2008/909/JI van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel wordt opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging daarvan in de Europese Unie (pbl. L 327 van 5-12-2008, pagina 27) voor de verdere tenuitvoerlegging naar Nederland zal worden overgedragen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW:

eerste lid, onderdeel a (feit geheel of ten dele in Nederland gepleegd)
Het EAB heeft betrekking op feiten die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het onderzoek is in Duitsland aangevangen;
  • bewijsmiddelen bevinden zich in Duitsland;
  • medeverdachten worden in Duitsland vervolgd;
  • de Nederlandse justitiële autoriteiten zijn niet voornemens om de opgeëiste persoon voor deze feiten te gaan vervolgen.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. De opgeëiste persoon woont in Nederland en beschikt over de Nederlandse nationaliteit. Gelet op deze feiten en omstandigheden zou hij in redelijkheid voor deze feiten in Nederland vervolgd kunnen worden.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten is het gegeven dat de feiten worden geacht gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

8.Artikel 11 OLW: onmenselijke en vernederende behandeling

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering geweigerd dient te worden op grond van artikel 11 OLW, omdat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden. Uit het hulpverleningsverleden van de opgeëiste persoon, het NIFP rapport uit 2013 en het rapport van de psycholoog, de heer Ameling, van 5 december 2021 volgt dat overlevering van de opgeëiste persoon aan Duitsland onverantwoord is gelet op zijn psychische problematiek en in het bijzonder de oorsprong daarvan in traumatische ervaringen die de opgeëiste persoon in het verleden in Duitse detentie heeft opgedaan. Aldus loopt de opgeëiste persoon een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand. Uit het arrest C.K. e.a. tegen Slovenië van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJEU) van 16 februari 2017 blijkt dat dit een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest kan opleveren. [2] De raadsman heeft de rechtbank primair verzocht de overlevering te weigeren.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de behandeling van het overleveringsverzoek moet worden aangehouden omdat er nader onderzoek dient plaats te vinden in het kader van artikel 11 OLW. Ten eerste dient de psychische gesteldheid van de opgeëiste persoon, in het bijzonder in relatie tot een mogelijke overlevering aan Duitsland en de mentale gevolgen daarvan voor hem, onderzocht te worden. Ten tweede dienen er garanties van de Duitse autoriteiten opgevraagd te worden dat de opgeëiste persoon, in het geval van overlevering, in Duitsland de benodigde zorg zal krijgen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich met de raadsman op het standpunt gesteld dat er zorgen zijn over de psychische gezondheid van de opgeëiste persoon. De onderbouwing van het standpunt van de raadsman is echter gericht op de toetsing van artikel 35 OLW, in het kader van de vraag of de opgeëiste persoon feitelijk kan worden overgeleverd gezien zijn gezondheidstoestand, en niet op artikel 11 OLW. Er is geen informatie waaruit kan worden afgeleid dat er een reëel gevaar bestaat dat de opgeëiste persoon op basis van detentieomstandigheden in Duitsland een risico loopt op schending van zijn grondrecht zoals bedoeld in artikel 4 Handvest. De officier van justitie heeft zich verzet tegen zowel het primaire als het subsidiaire verzoek van de raadsman. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de overlevering toe te staan.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 11 OLW mag aan een EAB geen gevolg worden gegeven in gevallen waarin er naar het oordeel van de rechtbank zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn door het Handvest gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden. Nu het verweer mede berust op gestelde eerdere traumatische ervaringen in Duitse detentie, begrijpt de rechtbank het verweer zo, dat, anders dan in het arrest
C.K. e.a., niet reeds de overlevering zelf maar de detentieomstandigheden in Duitsland een reëel gevaar van schending van artikel 4 Handvest zouden opleveren. In het arrest Aranyosi en Căldăraru van het HvJEU van 5 april 2016 heeft het Hof een stappenplan voor de beoordeling van een dergelijk reëel gevaar gegeven. [3] Allereerst dient te worden vastgesteld dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. In zijn betoog heeft de raadsman slechts aangevoerd dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon een reëel gevaar op schending van zijn in artikel 4 Handvest gewaarborgde grondrecht bestaat. Alvorens aan de beoordeling van dit individuele gevaar toe te komen, dient eerst vast komen te staan dat Duitsland in het algemeen tekort schiet in het verlenen van de benodigde zorg aan gedetineerden. Nu dit algemene gevaar niet is komen vast te staan, vormt artikel 11 OLW geen aanleiding om aan het EAB geen gevolg te geven. Het primaire verzoek wordt verworpen.
Nu er geen aanleiding is om te veronderstellen dat er sprake is van een algemeen gevaar ten aanzien van de detentieomstandigheden in Duitsland, ziet de rechtbank geen reden om de Duitse autoriteiten om garanties te vragen ten aanzien van de detentieomstandigheden waarin de opgeëiste persoon na overlevering terecht zal komen. Het subsidiaire verzoek van de raadsman, ten aanzien van de detentiegaranties, wordt verworpen.
Daarnaast is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat de psychische gezondheid van de opgeëiste persoon in het kader van detentiegeschiktheid in Duitsland een kwestie is die beoordeeld dient te worden in het kader van artikel 35 OLW, welk artikel ziet op de feitelijke overlevering van de opgeëiste persoon. Om die reden ziet de rechtbank tevens geen noodzaak om de behandeling van de zaak te schorsen teneinde nader onderzoek te laten verrichten naar de psychische gesteldheid van de opgeëiste persoon. Het subsidiaire verzoek van de raadsman, ten aanzien van nader onderzoek naar de psychische gesteldheid van de opgeëiste persoon, wordt eveneens verworpen.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het het
Amtsgericht Münster(Duitsland).
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en J.P.W. Helmonds, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Dijk, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 december 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.O.a. rechtbank Amsterdam, 2 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4721
2.HvJ EU 16 februari 2017, C-578/16 PPU, ECLI:EU:C:2017:127
3.HvJ EU 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198