In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 1.024.000, waarop de eiser bezwaar had gemaakt. De uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2020 verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 25 november 2021 was de eiser niet aanwezig, maar de heffingsambtenaar was vertegenwoordigd.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ had geschonden door geen erfpachtcorrecties te verstrekken. Dit gebrek werd echter gepasseerd omdat de eiser in beroep alsnog kennis had kunnen nemen van de erfpachtcorrecties. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank droeg de heffingsambtenaar op om het griffierecht van € 48,- aan de eiser te vergoeden en veroordeelde de heffingsambtenaar tot betaling van de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 534,-.
De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning op een juiste manier had vastgesteld en dat de beroepsgronden van de eiser niet slaagden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.