BEOORDELING
5. In dit kort geding moet worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen, dan wel of het verzoek van [eiseres] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals verzocht. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
6. De kantonrechter is van oordeel dat [eiseres] wel een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek. Het betreft immers een loonvordering en niet betwist is dat [eiseres] voor haar levensonderhoud afhankelijk is van dat loon. Dat op dit moment wel loon wordt betaald, zij het op basis van een beperkt aantal uren van 27,76 basisuren en 1,15 overuur dus dat [eiseres] niet geheel verstoken is van inkomsten, maakt dat niet anders, te meer daar zij op korte termijn op zoek moet naar andere woonruimte en daarbij de hoogte van haar inkomsten mede bepalend is voor haar mogelijkheden op de woningmarkt.
7. In artikel 7:610b BW is bepaald dat, indien een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd, de bedongen arbeid in enige maand vermoed wordt een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres] na 17 februari 2021 nog werkte op basis van de arbeidsovereenkomst die zij met [gedaagde] heeft gesloten op 17 februari 2020, dus een jaar eerder, en dat deze arbeidsovereenkomst na 17 februari 2021 ‘stilzwijgend’ is voort gezet. In die arbeidsovereenkomst, een ‘nulurencontract’ is de omvang van de arbeid niet of niet eenduidig overeengekomen. Voor deze situatie geeft artikel 7:610b BW een rechtsvermoeden ter zake de urenomvang, dat weerlegbaar is. In dat verband merkt de kantonrechter op dat sprake is van dwingend recht, maar dat CAO’s regelingen kunnen bevatten ter zake overuren en meeruren, welke regelingen kunnen worden gebruikt ter weerlegging van dat rechtsvermoeden. Of het beroep op een CAO in een bepaalde situatie succes zal hebben, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden (Kamerstukken II 1997/98, 25263, 33, p. 3).
8. [gedaagde] heeft zich beroepen op artikel 16 CAO BGV. In dit artikel (met de aanhef: Loon bij arbeidsongeschiktheid) is bepaald dat het loon bij ziekte ingevolge artikel 7:629 BW bestaat uit (kortweg:) het functieloon, alsmede een persoonlijke toeslag en bedragen die de werknemer heeft ontvangen vanwege diverse toeslagen, overuren, zaterdag- en zondaguren etc. gedurende de periode van 52 weken voorafgaande aan de eerste dag van arbeidsongeschiktheid.
9. Daarnaast heeft [gedaagde] gesteld dat het aangewezen is uit te gaan van een langere periode (dan de 3 maanden voorafgaand aan 8 april 2021) om reden van seizoenschommelingen in het aanbod van werk terwijl in de korte periode voor haar uitval juist op verzoek van [eiseres] aan haar extra werkzaamheden zijn toegedeeld, vanwege haar privé situatie, terwijl dit uit de aard van dit verzoek slechts zou zien op een beperkte periode en dus niet structureel van aard was.
10. De regering heeft bij de invoering van artikel 7:610b BW benadrukt dat de rechter kan uitgaan van een langere referteperiode als het gaat om arbeid die zich met pieken en dalen aandient. Wel is de referteperiode van 3 maanden de hoofdregel en dient degene die verzoekt om het hanteren van een langere referteperiode, in dit geval de werkgever, voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren die nopen tot een afwijking van de hoofdregel.
11. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij opereert in een branche die onderhevig is aan seizoenschommelingen, onder andere beïnvloed door feestdagen en dat de periode van 3 maanden voorafgaand aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van [eiseres] , dus niet representatief was voor de arbeidsomvang waarin zij normaliter werkte.
12. Dit betekent dat de kantonrechter in dit geval van oordeel is dat [gedaagde] mocht uitgaan van de gemiddelde arbeidsomvang in de twaalf maanden voorafgaand aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van [eiseres] .
13. De berekening van die arbeidsomvang aan de hand van de door [eiseres] aangeleverde urenverantwoordingsstaten en de uitbetaling van het loon op basis van die berekening, is door [eiseres] verder niet weersproken zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid daarvan.
14. Dit betekent dat [gedaagde] aan [eiseres] vanaf 8 april 2021 heeft betaald hetgeen zij op grond van de wet en CAO gehouden was te doen, zodat de vorderingen van [eiseres] moeten worden afgewezen.
15. Nu [eiseres] in het ongelijk is gesteld, moet zij veroordeeld worden in de proceskosten aan de kant van [gedaagde] .