ECLI:NL:RBAMS:2021:7436

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 526
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing studiefinanciering op basis van nationaliteitseis en beoordeling van migrerend werknemerschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor studiefinanciering door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiser, een EU-burger, had op 23 juni 2020 een aanvraag ingediend voor een aanvullende beurs voor de periode van juni tot en met december 2020. De minister heeft deze aanvraag op 29 juli 2020 afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de nationaliteitseis. Eiser maakte bezwaar, maar de minister handhaafde de afwijzing in een besluit op bezwaar van 14 december 2020. Eiser ging hiertegen in beroep bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 1 november 2021 heeft eiser betoogd dat hij recht had op studiefinanciering, omdat hij een stageovereenkomst had gesloten met een bedrijf en in de maanden oktober en november 2020 via een uitzendorganisatie had gewerkt. De rechtbank oordeelde dat de minister in het bestreden besluit niet had ingegaan op de vraag of eiser als migrerend werknemer kon worden aangemerkt op basis van zijn stageovereenkomst. De rechtbank concludeerde dat de minister onvoldoende had onderbouwd waarom eiser niet als werknemer kon worden aangemerkt, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven.

De rechtbank stelde vast dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd dat hij reële en daadwerkelijke arbeid had verricht tijdens zijn stage. De rechtbank oordeelde dat de stageovereenkomst niet voldoende aanwijzingen gaf dat er sprake was van reële arbeid, en dat de enkele omstandigheid dat eiser een vergoeding ontving niet volstond. De rechtbank vernietigde het besluit op bezwaar, maar liet de rechtsgevolgen in stand, en veroordeelde de minister tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/526

uitspraak van de enkelvoudige kamer van [medio 2] december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(hierna: de minister)
(gemachtigde: mr. B.C. Rots).

Conclusie

1. De rechtbank stelt [eiser] (eiser) niet in het gelijk. De minister heeft eisers verzoek om studiefinanciering mogen afwijzen, omdat hij niet aan de nationaliteitseis voldoet. Wel stelt de rechtbank vast dat de besluitvorming hierover een gebrek vertoonde. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot haar oordeel is gekomen.

De procedure tot nu toe

2.1.
Eiser heeft op 23 juni 2020 een aanvraag studiefinanciering gedaan voor een aanvullende beurs over de periode juni tot en met december 2020. Met het primaire besluit van 29 juli 2020 heeft de minister de aanvraag afgewezen.
2.2.
Nadat eiser hiertegen bezwaar maakte, hield de minister de afwijzing in stand in het besluit op bezwaar van 14 december 2020. Eiser is het hier niet mee eens en startte daarom deze procedure bij de rechtbank.
2.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. P.S. Folsche, als waarnemer van gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

3. Partijen verschillen erover van mening of eiser recht had op studiefinanciering in de periode van juni 2020 tot en met december 2020. Eiser had een stageovereenkomst gesloten met [bedrijf] voor de periode van [medio 1] juni 2020 tot en met [medio 2] december 2020 gedurende 40 uur per week, tegen een maandelijkse vergoeding van € 500,-. Hij heeft feitelijk van juni tot en met september 2020 bij [bedrijf] stage gelopen. Verder heeft eiser een verzekeringsbericht van het UWV overgelegd waarop staat dat hij in de maanden oktober en november 2020 via [uitzendorganisatie] . betaling ontving.
4. Eiser is burger van één van de lidstaten van de Europese Unie (EU). EU-studenten die kunnen worden aangemerkt als migrerend werknemer als bedoeld in artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) komen op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet studiefinanciering 2000 in aanmerking voor studiefinanciering. [1]
5. Ter uitvoering van deze bepaling heeft de minister de Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap vastgesteld, die op 1 januari 2014 in werking is getreden. [2] Daarin is het volgende bepaald: Studenten met een nationaliteit van één van de lidstaten van de Europese Unie of zij die daarmee gelijkgesteld zijn, kunnen net als Nederlandse studenten in aanmerking komen voor volledige studiefinanciering, indien zij of hun ouders aangemerkt worden als migrerend werknemer.
6. De vraag die in deze zaak beantwoord moet worden is of eiser kan worden aangemerkt als migrerend werknemer. Eiser heeft betoogd dat hij wel degelijk als migrerend werknemer kan worden aangemerkt. De minister heeft dit bestreden. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
7. Volgens gevestigde rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) heeft het begrip ‘werknemer’ in artikel 45 VWEU een communautaire inhoud en mag het niet beperkt worden uitgelegd. ‘Werknemer’ is eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Uit de rechtspraak van het Hof volgt ook dat de feitelijke beoordeling of een betrokkene de status van werknemer heeft, door de nationale rechter moet worden verricht. De nationale rechter moet zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen. Hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en hiervoor een beloning ontvangt. De geringe hoogte van de beloning, de herkomst van de middelen waaruit deze wordt betaald, de meer of minder grote productiviteit van betrokkene of het feit dat deze maar een klein aantal uren per week werkt, sluit niet uit dat iemand als werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU wordt aangemerkt. [3] In het arrest ‘Bernini’ heeft het Hof verder geoordeeld dat ook een persoon die een stage vervult als een werknemer kan worden beschouwd, mits die stage wordt vervuld onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. [4]
8. De rechtbank stelt voorop dat de minister in het bestreden besluit niet is ingegaan op de vraag of eiser op grond van de stageovereenkomst kon worden aangemerkt als migrerend werknemer, terwijl dit in bezwaar wel is aangevoerd. Gelet hierop is het bezwaar gegrond en moet het besluit op bezwaar worden vernietigd. De rechtbank meent echter dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
[bedrijf]
9. Uit de hiervoor genoemde jurisprudentie van het Hof blijkt dat tijdens een stage zeer wel reële en daadwerkelijke arbeid kan zijn verricht, maar dat dit niet per definitie het geval hoeft te zijn. Bij de beoordeling van de vraag in hoeverre hiervan sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval worden gewogen. De rechtbank moet zich hiervoor baseren op objectieve criteria. Daarbij is het aan de aanvrager om de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn te verschaffen (artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht). Het overleggen van een stageovereenkomst – zoals eiser in deze procedure heeft gedaan en de rechtbank ook in andere procedures heeft gezien – kan hiertoe voldoende zijn, maar alleen als deze stageovereenkomst feitelijk voldoende aanwijzingen bevat dat tijdens de stage reële en daadwerkelijke arbeid wordt verricht. De rechtbank constateert dat dit, gelet op de aard van de stageovereenkomsten en het doelstellingen waarmee deze zijn opgesteld, niet altijd het geval is. In de stageovereenkomsten wordt immers vaak het leerdoel centraal gesteld, terwijl nadere gegevens over de eventueel te verrichten werkzaamheden ontbreken. In deze gevallen zal veelal een nadere objectieve onderbouwing noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld in de vorm van een vacaturetekst of een referentiebrief van de stageverlener met nadere gegevens. De minister moet de vraag of voldaan wordt aan het vereiste van reële en daadwerkelijke arbeid uiteindelijk per geval beoordelen, aan de hand van de door de aanvrager overgelegde stukken.
10. In dit geval heeft eiser een stageovereenkomst met [bedrijf] verstrekt. Deze overeenkomst is benoemd als stage-overeenkomst en ook duidelijk zo bedoeld. In de overeenkomst staat dat de achtergrond van de overeenkomst is dat eiser kennis en praktijkervaring op wil doen in het kader van de opleiding. In dit verband is in de overeenkomst bepaald dat eiser een stagebegeleider krijgt. Het leerdoel staat in deze overeenkomst dus voorop en de gezagsverhouding tussen eiser en de begeleider van [bedrijf] staat ten dienste van het leerdoel. Over de aard of omvang van de praktijkervaring die eiser op zou gaan doen, of de invulling van te verrichten werkzaamheden, wordt in de overeenkomst niets opgemerkt. De rechtbank ziet daarmee onvoldoende grond voor de conclusie dat tijdens de stage reële en daadwerkelijke arbeid is verricht. De enkele omstandigheid dat de stage voor bepaalde tijd gold en dat daarbij een (kosten)vergoeding werd ontvangen, is niet voldoende voor een ander oordeel. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de uiteindelijke stage van beperkte duur was. Nadere stukken die het standpunt dat wel degelijk sprake was van de reële en daadwerkelijke arbeid zouden kunnen onderbouwen, ontbreken. De rechtbank deelt daarmee het standpunt van de minister, dat er onvoldoende grond is voor toekenning van studiefinanciering over de maanden juni tot en met september 2020.
[uitzendorganisatie] .
11. Eiser heeft een verzekeringsbericht van het UWV ingebracht op grond waarvan hij stelt in oktober en november 2020 bij [uitzendorganisatie] . te hebben gewerkt. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser dit bericht pas in beroep voor het eerst heeft overgelegd. Het kan de minister daarom niet worden tegengeworpen dat hij dit stuk niet bij zijn beoordeling heeft betrokken.
12. Op de zitting heeft eiser betoogd dat hij op het moment dat hij de aanvraag deed, nog niet wist dat hij in de toekomst bij [uitzendorganisatie] . zou gaan werken. De minister had het besluit op de aanvraag daarom moeten aanhouden, in plaats van een inhoudelijk afwijzend besluit nemen. Immers, als hij deze stukken later in de procedure had ingebracht, zou dit als een herhaalde aanvraag zijn gezien en zou er niet inhoudelijk naar de stukken zijn gekeken.
13. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Zoals de minister op de zitting heeft toegelicht, worden dergelijke gegevens aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden. Die worden in het lopende jaar, en in sommige gevallen zelfs na afloop ervan, gewoon als nieuwe aanvraag in behandeling genomen. Voor het aanhouden van de besluitvorming was daarom geen aanleiding.
14. Met de minister is de rechtbank verder van oordeel dat het enkel overleggen van het verzekeringsbericht onvoldoende is om te kunnen beoordelen of eiser reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. De rechtbank kan de minister daarom ook volgen in zijn standpunt dat hij geen aanleiding ziet om over oktober en november 2020 studiefinanciering toe te kennen.
15. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar [5] in stand te laten.

Toekenning van de proceskosten

16. Omdat de rechtbank het besluit op bezwaar vernietigt, bepaalt zij dat de minister aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
17. Eiser schakelde voor deze procedure een advocaat in. De rechtbank veroordeelt de minister in de proceskosten die eiser daarvoor maakte. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Glerum, rechter, in aanwezigheid van
mr. K.H.E. Swinkels, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 december 2021.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Hierin staat: Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld.
2.Beleidsregel van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 13 december 2012, nr. HO&S/463528, inzake het controlebeleid migrerend werknemerschap op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wet studiefinanciering 2000.
3.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3700. Hierin staat een verwijzing naar het arrest van het Hof van 23 maart 1982, Levin, ECLI:EU:C:1982:105, rechtsoverwegingen 16-17, het arrest van het Hof van 26 februari 1992, Raulin, ECLI:EU:C:1992:87, en het arrest van het Hof van 4 februari 2010, Genc, ECLI:EU:C:2010:57, rechtsoverwegingen 26-27.
4.Zie het arrest van het Hof van 26 februari 1992, ECLI:EU:C:1992:89.
5.Zie overweging 8 van deze uitspraak.