In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor studiefinanciering door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiser, een EU-burger, had op 23 juni 2020 een aanvraag ingediend voor een aanvullende beurs voor de periode van juni tot en met december 2020. De minister heeft deze aanvraag op 29 juli 2020 afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de nationaliteitseis. Eiser maakte bezwaar, maar de minister handhaafde de afwijzing in een besluit op bezwaar van 14 december 2020. Eiser ging hiertegen in beroep bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 1 november 2021 heeft eiser betoogd dat hij recht had op studiefinanciering, omdat hij een stageovereenkomst had gesloten met een bedrijf en in de maanden oktober en november 2020 via een uitzendorganisatie had gewerkt. De rechtbank oordeelde dat de minister in het bestreden besluit niet had ingegaan op de vraag of eiser als migrerend werknemer kon worden aangemerkt op basis van zijn stageovereenkomst. De rechtbank concludeerde dat de minister onvoldoende had onderbouwd waarom eiser niet als werknemer kon worden aangemerkt, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven.
De rechtbank stelde vast dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd dat hij reële en daadwerkelijke arbeid had verricht tijdens zijn stage. De rechtbank oordeelde dat de stageovereenkomst niet voldoende aanwijzingen gaf dat er sprake was van reële arbeid, en dat de enkele omstandigheid dat eiser een vergoeding ontving niet volstond. De rechtbank vernietigde het besluit op bezwaar, maar liet de rechtsgevolgen in stand, en veroordeelde de minister tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.