ECLI:NL:RBAMS:2021:7303

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
13-698368-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en schikkingsovereenkomst

Op 10 december 2021 heeft de rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 13/698368-18, waarin de officier van justitie een vordering heeft ingediend op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Deze vordering betreft het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de veroordeelde heeft behaald door middel van strafbare feiten, waaronder het voorhanden hebben en verhandelen van harddrugs en gewoontewitwassen. De vordering strekt tot betaling van een maximumbedrag van € 102.924,07 aan de Staat.

Tijdens de zitting op 26 november 2021 is gebleken dat de veroordeelde een ontnemingsschikking heeft getroffen met de officier van justitie, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 50.000,00. De veroordeelde heeft dit bedrag inmiddels volledig voldaan. De officier van justitie heeft daarom gevorderd dat de rechtbank verstaat dat de zaak van rechtswege is geëindigd.

De rechtbank heeft in haar overwegingen aangegeven dat, hoewel de wet niet expliciet voorschrijft hoe te handelen in dergelijke gevallen, het verstaan dat de zaak van rechtswege is geëindigd na het voldoen aan de schikking het meest recht doet aan de bedoeling van de wetgever. De rechtbank heeft verwezen naar een eerder arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter ondersteuning van haar beslissing. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de zaak van rechtswege is geëindigd, wat betekent dat er geen verdere juridische stappen meer nodig zijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/698368-18
Datum uitspraak: 10 december 2021
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/698368-18 tegen:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 1957 te [geboorteplaats]
ingeschreven op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 26 november 2021.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 21 april 2017 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 102.924,07.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor [veroordeelde] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld en andere feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.

3.Grondslag van de vordering

[veroordeelde] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2019 veroordeeld voor het voorhanden hebben van harddrugs, het verhandelen van harddrugs en gewoontewitwassen.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde door middel van voornoemde strafbare feiten voordeel verkregen.
De officier van justitie heeft kenbaar gemaakt dat met veroordeelde een ontnemingsschikking, als bedoeld in artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering (Sv), is getroffen waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op een bedrag van € 50.000,00. Gelet op het feit dat veroordeelde dit bedrag inmiddels volledig heeft voldaan, heeft de officier van justitie ter zitting gevorderd dat wordt verstaan dat de zaak van rechtswege is geëindigd.

5.Beslissing

Artikel 6:4:18 Sv bepaalt dat, als met de veroordeelde een schikking is aangegaan en door de veroordeelde aan de termen van de schikking is voldaan de zaak (als de vordering tot ontneming al is ingediend bij de rechtbank) van rechtswege is geëindigd. De wet bepaalt niet hoe de beslissing van de rechtbank in zo’n geval moet luiden. De rechtbank overweegt dat hoewel het verstaan dat de zaak van rechtswege is geëindigd na het voldoen aan een schikking niet past in het systeem van de wet, deze beslissing het meest recht doet aan hetgeen de wetgever ten aanzien van de afhandeling van de ontnemingsprocedure heeft beoogd. De rechtbank verwijst naar het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7248.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verstaat dat de zaak van rechtswege is geëindigd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.M. Jongkind, voorzitter,
mrs. G.H. Marcus en L. Dolfing, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. van Heusden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 december 2021.