4.3Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de doorzoeking van de woning aan [adres 2] op 14 mei 2021 heeft plaatsgevonden onder leiding van de rechter-commissaris. Bij de doorzoeking zijn de telefoons met goednummers 6056272 en 6056306 in beslag genomen. Naar het oordeel van de rechtbank waren deze telefoons met het oog op waarheidsvinding vatbaar voor inbeslagneming op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Dat verdachte op het moment van de doorzoeking nog niet als verdachte was aangemerkt, maakt dat niet anders.
Vervolgens zijn onder meer de telefoons met goednummers 6056272 en 6056306 uitgelezen door de digitale recherche, nadat de officier van justitie daarvoor toestemming had gegeven. Zoals uit het zogenoemde ‘Smartphone arrest’ van de Hoge Raad van 4 april 2017blijkt, kan de bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek aan voorwerpen op grond van de artikelen 95 en 96 Sv worden uitgeoefend door de op grond van artikel 148 Sv met het gezag over de opsporing belaste officier van justitie, nu deze blijkens artikel 141, aanhef en onder a, Sv met de opsporing is belast. In zo een geval vormen de genoemde wettelijke bepalingen een toereikende grondslag voor onderzoek aan inbeslaggenomen voorwerpen - waaronder elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken - die een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meebrengen.
De telefoon met goednummer 6056306 betrof de telefoon die verdachte bij zich droeg tijdens de doorzoeking. Uit het proces-verbaal met nummer 14869168 op paginanummer 7.096 van het procesdossier blijkt dat de telefoon uitgebreid is onderzocht, in die zin dat door verbalisanten de gespreksgeschiedenis, afbeeldingen en documenten aan onderzoek hebben onderworpen. De rechtbank acht de toestemming die de officier van justitie in dit kader heeft gegeven voldoende. Dit geldt ook voor de telefoon met goednummer 6056272.
Voor zover de raadsman zijn verweer heeft bedoeld als een beroep op het zogenoemde ‘Prokuratuur-arrest’ van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) van 2 maart 2021, geldt het volgende. De rechtbank is zich bewust van het belang van de vraag welke gevolgen het arrest van het HvJ EU heeft voor de Nederlandse strafrechtspleging en daarin besloten de vraag naar de reikwijdte van het arrest. De wijzingen voor de Nederlandse rechtspraktijk die het arrest mogelijk vereist, zijn voornamelijk een taak voor de wetgever.
De rechtbank stelt vast dat het onderhavige verweer niet gericht is op het gebruik van bewaarde verkeers- en locatiegegevens, reden waarom de rechtbank niet direct plaats ziet voor toepassing van voornoemd arrest, evenmin naar analogie. Het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting wordt dan ook verworpen. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat voor zover er al ruimte zou zijn voor analoge toepassing van het arrest van het HvJ EU op onderzoek in smartphones, dit niet tot een ander oordeel zou hebben geleid. In dat geval zou sprake zijn geweest van een vormverzuim, aangezien er geen voorafgaande, onafhankelijke rechterlijke toestemming is geweest om de telefoons te onderzoeken. De rechtbank zou dit verweer dan dienen te beoordelen aan de hand van de criteria zoals die nu volgen uit de geldende jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot de rechtsgevolgen van vormverzuimen ex artikel 359a Sv, in het bijzonder met betrekking tot een schending van artikel 8 EVRM. In deze zaak constateert de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat met het onderzoek aan de telefoons een min of meer compleet beeld van het privéleven van de verdachte is verkregen. Niet is aangevoerd welke persoonlijke informatie kon worden achterhaald die de ernst tekent van een eventuele inbreuk op verdachtes persoonlijke levenssfeer. Er is (daarnaast) geen sprake van een schending van het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Dit brengt met zich dat, ongeacht het antwoord op de vraag of sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, de rechtbank niet tot uitsluiting van enig bewijs zou zijn overgegaan.
De rechtbank verwerpt het verweer.
De rechtbank acht voorts het standpunt van de verdediging dat de rechter-commissaris bij diverse vorderingen door het Openbaar Ministerie zou zijn misleid, onvoldoende onderbouwd en verwerpt ook dit verweer.
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast. Op 23 oktober 2020 vindt er een pseudokoop plaats in een opsporingsonderzoek naar grootschalige drugshandel, waarbij er een menukaart voor verdovende middelen in Amsterdam circuleert. Bij ‘ [naam bedrijf] 24/7 Service’ kunnen er, zoals de naam doet vermoeden, vierentwintig uur per dag verdovende middelen worden besteld via het telefoonnummer dat eindigt op [nummer 1] . Het gaat daarbij voornamelijk om harddrugs. [naam bedrijf] adverteert met het gegeven dat er zowel kan worden gepind, als cash kan worden betaald. [naam bedrijf] maakt (in ieder geval) vanaf 15 april 2021 gebruik van een nieuw telefoonnummer, dat eindigt op [nummer 2] . De vraag die aan de rechtbank voorligt, is of verdachte zich (samen met anderen) heeft schuldig gemaakt aan het exploiteren van de deallijn van [naam bedrijf] .
Bij de doorzoeking op 14 mei 2021 op het woonadres van medeverdachte [naam medeverdachte 2] , de broer van verdachte, is in de slaapkamer onder meer de telefoon aangetroffen met het telefoonnummer dat eindigt op [nummer 2] . Daarnaast is in de slaapkamer van [naam medeverdachte 2] een telefoon aangetroffen met daarop afbeeldingen die zien op de administratie van de verkoop van (grote hoeveelheden) verdovende middelen, waarbij onder meer de naam ‘ [naam 1] ’ wordt genoemd. In deze telefoon is het telefoonnummer van medeverdachte [naam medeverdachte 1] onder de bijnaam ‘ [naam 1] ’ opgeslagen. Deze telefoon is in beslaggenomen onder goednummer 6056249.
Op 14 mei 2021 wordt er rond 06:00 uur ’s ochtends in het kader van het opsporingsonderzoek tegen (onder meer) medeverdachte [naam medeverdachte 2] , ook een doorzoeking verricht in de woning van de ouders van verdachte aan [adres 2] . Uit het proces-verbaal van die doorzoeking op pagina 7.432 van het procesdossier blijkt dat er in een slaapkamer die door de verbalisanten wordt toegeschreven aan verdachte een telefoon wordt aangetroffen. Deze telefoon lag in het zicht in een schoudertas in de vensterbank en is in beslaggenomen onder goednummer 6056272. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij al een tijd bij zijn ouders verbleef en heeft niet weersproken dat dit inderdaad zijn slaapkamer betreft. Verdachte werd een half uur na aanvang van de doorzoeking op 14 mei 2021 in het trappenhuis van het pand aangetroffen. Gelet op deze omstandigheden concludeert de rechtbank – anders dan de raadsman – dat verdachte regelmatig van de betreffende slaapkamer bij zijn ouders gebruik maakte, dat hij daar in elk geval in de nacht voorafgaand aan de doorzoeking heeft geslapen, dat er geen andere familieleden waren die die nacht eveneens op die kamer sliepen en dat de telefoon die daar is aangetroffen dus bij verdachte in gebruik moet zijn geweest.
De handelsadministratie die is aangetroffen in deze telefoon (met goednummer 6056272), komt grotendeels overeen met de handelsadministratie in de telefoon met goednummer 6056249 die op 14 mei 2021 is aangetroffen in de woning van [naam medeverdachte 2] . De rechtbank stelt voorts vast dat de verdovende middelen die daarin worden genoemd overeenkomen met het aanbod aan verdovende middelen op de menukaart van [naam bedrijf] en ook met de verdovende middelen die zijn aangetroffen in de woning van medeverdachte [naam medeverdachte 1] .
Hieruit volgt dat verdachte betrokken was bij de handel in harddrugs van ‘ [naam bedrijf] ’, samen met in elk geval medeverdachten [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] .
Is er sprake van medeplegen?
Tijdens een tweede doorzoeking van de woning aan [adres 2] op 12 augustus 2021 is op een wasdroger een pinapparaat van het merk MY POS aangetroffen. Uit onderzoek naar het pinapparaat blijkt dat het pinapparaat is gebruikt voor het bedrijf van verdachte, eenmanszaak [naam bedrijf] . Deze eenmanszaak is met ingang van maart 2020 opgeheven, zo blijkt uit de informatie van de Kamer van Koophandel. Uit het totaaloverzicht van de transactiegegevens van het MY POS pinapparaat blijkt dat de inkomende transacties in de periode van 5 augustus 2019 tot en met 2 mei 2020 veelal relatief kleine bedragen tussen de nul en tien euro betreffen. Vanaf 3 mei 2020 is er echter sprake van een ‘trendbreuk’. Vanaf dat moment zijn er vrijwel alleen maar transacties te zien in ronde bedragen, die voornamelijk plaatsvinden tussen 00:00 uur en 07:00 uur. In totaal is er in de periode van 3 mei 2020 tot en met 25 mei 2021 een bedrag van ruim € 67.000,- euro overgemaakt.
Op basis van het voorgaande gaat de rechtbank er vanuit dat verdachte zijn pinapparaat vanaf 3 mei 2020 ter beschikking heeft gesteld aan de organisatie van ‘ [naam bedrijf] ’, ten behoeve van de verkoop van harddrugs. Nog los van het antwoord op de vraag of verdachte zelf ook de dealtelefoon heeft beheerd, heeft verdachte hiermee een belangrijke en essentiële bijdrage geleverd aan de bedrijfsvoering van [naam bedrijf] . Het feit dat bij [naam bedrijf] gepind kon worden was immers belangrijk onderdeel van de bedrijfsvoering, waarmee [naam bedrijf] zich ok onderscheidde van andere verkopers. De rechtbank beoordeelt het ter beschikking stellen van het pinapparaat als een zo belangrijke bijdrage aan de bedrijfsvoering van [naam bedrijf] , dat alleen al daarmee sprake is van ‘medeplegen’ in de juridische betekenis van het woord.
De rechtbank gaat er vanuit, gelet op de omstandigheid dat de pintransacties eind mei 2021 zijn gestopt, dat de pleegperiode loopt tot het moment dat medeverdachte [naam medeverdachte 2] wordt aangehouden op 14 mei 2021. De vaststelling dat verdachte een deel van die periode gedetineerd zat en in het buitenland verbleef doet daar niet aan af, nu de rechtbank vaststelt dat verdachte – gelet op de pintransacties – het pinapparaat ook in die periode ter beschikking heeft gesteld.
Conclusie
Op basis van de wettige bewijsmiddelen, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, heeft de rechtbank de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Tijdens de doorzoeking van de woning aan [adres 2] op 14 mei 2021 worden twee stroomstootwapens aangetroffen in de ‘kleine ruimte boven’. Verdachte heeft verklaard dat de ruimte vrij werd gebruikt door zijn familieleden, hij niet wist dat de wapens daar lagen en de wapens niet aan hem toebehoren. Met de raadsman en anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat niet is bewezen dat verdachte wetenschap had over de aanwezigheid van deze stroomstootwapens. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de ten laste gelegde overtreding van de Wet Wapens en Munitie (feit 2).