ECLI:NL:RBAMS:2021:690

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
AWB 21-171
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening voor verbouwing woning met omgevingsvergunning in Amsterdam

Op 16 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in verband met een verleende omgevingsvergunning voor de verbouwing van een woning in Amsterdam. De vergunninghoudster had op 1 december 2020 een omgevingsvergunning verkregen voor een aanbouw aan de achterzijde van haar woning, die de woongenot van de verzoekster aantastte. De verzoekster, die bezwaar had gemaakt tegen de omgevingsvergunning, vroeg de voorzieningenrechter om de vergunning te schorsen totdat het college op haar bezwaar had beslist. Tijdens de zitting op 2 februari 2021 werd de zaak behandeld, waarbij de verzoekster en de vergunninghoudster met hun gemachtigden aanwezig waren.

De voorzieningenrechter overwoog dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning was getoetst aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat het college geen aanleiding had gezien om de vergunning te weigeren. De verzoekster stelde dat de aanbouw in strijd was met een goede ruimtelijke ordening en dat het college onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van omwonenden. De voorzieningenrechter concludeerde echter dat het college voldoende gemotiveerd had dat de uitbreiding van het woongebouw niet in strijd was met de goede ruimtelijke ordening en dat de belangen van de verzoekster niet zodanig waren dat de vergunning niet verleend had mogen worden.

Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar van de verzoekster geen redelijke kans van slagen had. De vergunninghoudster kon de bouw voortzetten tot de beslissing op bezwaar. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er kon geen hoger beroep tegen worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/171

uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 februari 2020 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [plaatsnaam] , verzoekster

(gemachtigde: [naam] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,het college
(gemachtigde: [naam] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam], vergunninghoudster,
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Het college heeft op 1 december 2020 aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor:
- het bouwen van een bouwwerk;
- afwijken van bestemmingsplan.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening (een spoedmaatregel) te treffen. Zij vraagt om de omgevingsvergunning te schorsen tot het college op haar bezwaar heeft beslist.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het college heeft zich door middel van een Skypeverbinding laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De vergunninghoudster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Omdat zij liet weten het Nederlands wel te begrijpen, maar zich daarin onvoldoende kan uitdrukken, heeft zij zich ten behoeve van de vertaling laten vergezellen door de heer [naam] .

Inleiding

1. Vergunninghoudster heeft de woning aan het [adres 1] in [plaatsnaam] [stadsdeel] gekocht. Zij laat die woning verbouwen. Die verbouwing bestaat uit een aanbouw aan de achterzijde op de begane grond van zes meter diep. Op de eerste verdieping wordt het dak aan de achterzijde verlengd met twee meter. In de kap worden over de gehele lengte en beide zijden dakkapellen aangebracht. De onderstaande door vergunninghoudster overgelegde illustraties geven de oorspronkelijke (links) en beoogde aanbouw (rechts) weer. De aanbouw is in een vergevorderd stadium. Het casco van de aanbouw in nagenoeg voltooid.
1.2
De woning van verzoekster ligt aan [adres 2] . Haar woning en de achtertuin staan haaks op het perceel van vergunninghoudster. Vanuit haar achterwoning en achtertuin kijkt zij dus uit op en over het perceel van vergunninghoudster, zoals blijkt uit onderstaand overzicht van google maps.

De omgevingsvergunning

2.1
Omdat het op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verboden is om zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen, heeft het college de aanvraag getoetst aan artikel 2.10 van de Wabo. Het college heeft daarin geen aanleiding gezien om de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’ te weigeren.
2.2
Daarnaast is het op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo verboden om een project uit te voeren dat bestaat uit gebruik van gronden in strijd met een bestemmingsplan, kort gezegd ‘het strijdig gebruik’. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘ [naam] ’. Omdat het project in strijd is met de op die grond toegestane afmetingen voor uitbouwen wijkt het gebruik af van de aan die grond gegeven bestemming. Deze afmetingen zijn vermeld in artikel 22.2, tweede lid, van de planregels. Het bestemmingsplan voorziet zelf niet in een afwijkingsmogelijkheid, de zogenoemde binnenplanse afwijkingsmogelijkheid. Het college heeft daarom beoordeeld of het project aan de criteria voor buitenplanse afwijkingsmogelijkheden voldoen.
2.3
Volgens het college is dat het geval. De omgevingsvergunning voor strijdig gebruik kan worden verleend op grond van de in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2°, van de Wabo geboden buitenplanse afwijkingsmogelijkheid. Het college stelt zich op het standpunt dat dit gebruik niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en valt onder de categorieën die zijn genoemd in artikel 4, eerste lid, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).

Het verzoek om een voorlopige voorziening

3. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning omdat de aanbouw haar woongenot aantast. Zij heeft de voorzieningenrechter gevraagd om de vergunning bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen omdat zij de beslissing op bezwaar niet kan afwachten nu de bouw al vergevorderd is. Bij de beantwoording van de vraag of een voorlopige voorziening moet worden getroffen weegt de voorzieningenrechter het belang van verzoekster bij de schorsing van het besluit af tegen het belang van de onmiddellijke uitvoering van het besluit. Daarbij telt in belangrijke mate of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Als dat niet het geval is en de voorzieningenrechter vindt dat het besluit rechtmatig is, is geen reden om de vergunning door schorsing de werking te ontnemen. Dit rechtmatigheidsoordeel is een voorlopig oordeel. In een eventuele beroepsprocedure is de bodemrechter daar niet aan gebonden.

De gronden van verzoekster

4.1
Verzoekster is het niet eens met verlening van de omgevingsvergunning voor het strijdig gebruik. Zij vindt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het gebruik van de grond niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
4.2
In de eerste plaats gaat het college volgens verzoekster voorbij aan de strekking van het bestemmingsplan. Het gaat hier om een tuindorp met bescheiden bouw en grote tuinen. Die samenhang wordt door de omgevingsvergunning verstoord. Verzoekster verwijst naar wat in het bestemmingsplan over de [buurt] ( [adres 3] ) is vermeld.
4.3
Ook heeft het college geen rekening gehouden met de belangen van omwonenden. Dat had wel gemoeten omdat acht erven aan de lange tuin van vergunninghoudster liggen. In het bijzonder is geen rekening gehouden met vermindering van uitzicht en zonlicht in de tuin en aantasting van de privacy bij verzoekster als gevolg van de uitbouw.

De beoordeling

5.1
In deze zaak gaat het niet om de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk. Het bezwaar van verzoekster richt zich niet daartegen. Dat betekent dat de voorzieningenrechter uitsluitend zal beoordelen of het college een omgevingsvergunning mocht verlenen voor het strijdig gebruik.
5.2
De uitbouw is, in elk geval voor een deel, beoogd op een grond met de bestemming Tuin-1. Het bestemmingsplan staat op die grond wel een bijbehoren bouwwerk toe, maar aan de daaraan in artikel 22.2 van de planregels gestelde voorwaarden is niet voldaan omdat de uitbouw de voorgeschreven diepte van 2,5 meter van de achtergevel overschrijdt. Partijen verschillen niet van mening over de vraag of sprake is van strijdig gebruik.
5.3
Artikel 2.12 van de Wabo voorziet in de mogelijkheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor strijdig gebruik. Verzoekster heeft niet bestreden dat het strijdig gebruik valt onder ‘in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen’ (zie artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2°), namelijk artikel 4, eerste lid, van Bijlage II.
5.4
Daarmee spitst het geschil zich toe op de vraag of het strijdig gebruik in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
5.5
Het college heeft daarover het volgende in het besluit overwogen.
“De strijdigheden met het bestemmingsplan zijn niet bezwaarlijk. Het perceel van het betreffende gebouw heeft een riante achtertuin. De uitbreiding van het woongebouw is gering ten opzichte van deze relatief diepe tuin. De tuin blijft ruimschoots behouden en er treedt geen verstedelijking op in de landschappelijke structuur van het [naam] . De voorgestelde uitbouw betreft het vergroten van het hoofdvolume van het woongebouw, waarbij de kap wordt doorgetrokken richting het achtererf. Dit is een vaak toegepaste verbouwing in landelijke gebieden. De uitbouwen blijven hierdoor voldoende ondergeschikt en het hoofdvolume voldoende afleesbaar, terwijl aan de behoefte van extra woonruimte kan worden voldaan.”
Miskenning van het landschappelijk en stedenbouwkundig karakter?
6.1
Verzoekster betoogt dat het bestemmingsplan de strekking heeft het groene en landelijke karakter van een tuindorp te behouden. Een bescheiden bouw en grote tuinen zijn hoofdkenmerken. De aanbouw verstoort dat beeld. Het aangezicht van de bestaande gebouwen zal aanzienlijk veranderen. Verzoekster wijst daarbij op de volgende passage uit het bestemmingsplan over de [buurt] waarin beide woningen liggen.
“Ook in deze wijk is het water in het stedenbouwkundig plan geïntegreerd. Zoveel mogelijk woningen hebben een tuin aan het water gekregen. Ook hier geldt dat gezien de geringe omvang van de tuinen en de openheid die bewaard moet worden langs het water slechts een minimale bebouwing kan worden toegestaan. De uitstraling van de wijk wordt mede bepaald door de architectuur. De architectuur moet dan ook zoveel mogelijk in de huidige vorm gehandhaafd worden.”
6.2
De woning van vergunninghoudster ligt weliswaar in de [buurt] , maar maakt eveneens deel uit van de oorspronkelijke lintbebouwing aan het [naam] . Voor die lintbebouwing geldt een afzonderlijk regime. Uit de door verzoekster aangehaalde passage moet worden afgeleid dat die niet zonder meer betrekking heeft op zulke woningen aan het [naam] . Er wordt immers verwezen naar een in het stedenbouwkundig plan geïntegreerde wijk en naar woningen die een tuin aan het water hebben gekregen. Dat duidt op de moderne woningen, zoals die van verzoekster, en niet op de oorspronkelijke lintbebouwing aan het [naam] , zoals die van vergunninghoudster. Dat de aangehaalde passage geen betrekking heeft op lintbebouwing volgt ook uit de verwijzing naar de geringe omvang van de tuinen, wat bij de percelen aan het [naam] niet het geval is. Uit de passage volgt dan ook niet zonder meer dat ook op het perceel van vergunninghoudster slechts een minimale bebouwing kan worden toegestaan.
6.3
Dat neemt niet weg dat het bestemmingsplan voor de [buurt] voorschrijft dat openheid langs het water bewaard moet worden. Een perceel dat deel uitmaakt van de lintbebouwing, kan daarom niet volgebouwd worden. Het college heeft met de gegeven toelichting voldoende gemotiveerd dat aan het voorschrift van openheid langs het water is voldaan omdat, zo schrijft het college, de uitbreiding van het woongebouw gering is ten opzichte van deze relatief diepe tuin, de tuin ruimschoots blijft behouden en geen verstedelijking optreedt in de landschappelijke structuur van het [naam] . Voor zover de aanbouw wordt gebouwd langs het water dat de percelen van verzoekster en vergunninghoudster scheidt, heeft het college op de zitting uiteengezet dat bij ‘openheid langs het water’ moet worden uitgegaan van het ruime water aan de achterzijde van het perceel van vergunninghoudtster en niet van de smalle sloot tussen beide percelen. Omdat het smalle water tussen beide percelen in geringe mate bijdraagt aan het open karakter van de omgeving, kan de voorzieningenrechter het college daarin volgen. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het college toereikend heeft gemotiveerd dat het gebruik, hoewel strijdig met de gegeven bestemming, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Zonlicht, uitzicht en privacy
7.1
Verzoekster stelt dat de aanbouw leidt tot vermindering van inval van zonlicht in haar woning en tuin, tot verlies van uitzicht en aantasting van haar privacy. De voorzieningenrechter overweegt dat in het kader van een omgevingsvergunning het college een afweging hoort te maken van alle betrokken belangen, waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het college heeft die afweging in het besluit niet gemaakt en zal dit gebrek in de beslissing op bezwaar moeten herstellen door die afweging alsnog te maken. Daarop vooruitlopend heeft het college op de zitting wel al naar voren gebracht dat een zodanige afweging niet zal leiden tot herziening van het besluit en heeft ook toegelicht waarom niet.
7.2
Het college heeft in de eerste plaats uiteengezet dat door het schuine dak waar het zonlicht langs zal strijken en de afstand tussen beide woningen de bezonning doorgaans de woning en de tuin zal bereiken. Slechts als de zon laag aan de hemel staat is dat mogelijk enige tijd op de dag niet het geval. Verzoekster heeft haar stelling dat door de aanbouw minder zonlicht zal toetreden niet geconcretiseerd en onderbouwd. Verzoekster kan dat in bezwaar nog doen, maar op dit moment ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de stelling van het college dat de vermindering van zonlichttoetreding zeer beperkt zal zijn in twijfel te trekken.
7.3
Gelet op de bouwimpressie en de luchtfoto is het aannemelijk dat de aanbouw het uitzicht van verzoekster belemmert. Het college betwist dit ook niet. Het college heeft er echter terecht op gewezen dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geen recht op blijvend vrij of wijds uitzicht is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2161). Hoewel de [buurt] een open karakter heeft, ligt de buurt wel in een stedelijke omgeving. Dat brengt mee dat beperking van het uitzicht van een omwonende door een aanbouw als in dit geval niet onaanvaardbaar is.
7.4
Tot slot heeft het college zich op de zitting op het standpunt gesteld dat de aanbouw tot enige inbreuk op de privacy van verzoekster leidt, maar dat die niet zodanig is dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden . Het college heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1921, waarin is overwogen dat aan het wonen in een verstedelijkte omgeving een zekere mate van inbreuk op de privacy inherent is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich in redelijkheid op dit standpunt gesteld. Daarvoor is van belang dat de inkijk hoofdzakelijk ontstaat vanuit de dakkapellen. Naar het zich laat aanzien bevinden die dakkapellen zich niet over de gehele breedte van de tuin en woning van verzoekster. Verder is niet gebleken dat de bij de dakkappelen behorende ruimte bestemd is voor gebruik gedurende een aanzienlijk deel van de dag.
7.5
Samengevat zal de aanbouw voor wat betreft het uitzicht en privacy het woongenot van verzoekster aantasten, maar het college heeft voldoende uitgelegd dat de belangen van verzoekster niet maken dat de omgevingsvergunning niet mocht worden verleend.

Conclusie

8.1
Dit alles leidt tot de volgende slotsom. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen. Dit maakt dat geen aanleiding is om de omgevingsvergunning te schorsen. De vergunninghoudster kan daarom de bouw in elk geval tot de beslissing op bezwaar voortzetten.
8.2
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.P. Braam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.