ECLI:NL:RVS:2020:2161

Raad van State

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
201909203/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor vier woningen in Austerlitz

Op 9 september 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een omgevingsvergunning die op 13 maart 2018 door het college van burgemeester en wethouders van Zeist was verleend. De vergunning betrof de realisatie van vier vrijstaande woningen met bijgebouwen op percelen in Austerlitz. De aanvraag voor de omgevingsvergunning was ingediend door [vergunninghouder] en was in strijd met het geldende bestemmingsplan. Het college had besloten om van het bestemmingsplan af te wijken op basis van artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Tegen de vergunning hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld, wat leidde tot een tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland op 20 juni 2019. De rechtbank stelde het college in de gelegenheid om de ruimtelijke onderbouwing aan te vullen. Na aanvullende motivering van het college heeft de rechtbank op 7 november 2019 het beroep van [appellant] en anderen gegrond verklaard, de vergunning vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Hierop hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

In de beoordeling van het hoger beroep heeft de Afdeling onder andere gekeken naar de privaatrechtelijke belemmeringen, de stedenbouwkundige motivering, de hoogte van de woningen, de bezonning, de verkeerssituatie, de bereikbaarheid voor hulpdiensten en de privacy van omwonenden. De Afdeling concludeerde dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning had kunnen verlenen en dat er geen sprake was van onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201909203/1/R4.
Datum uitspraak: 9 september 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, wonend te Austerlitz, gemeente Zeist,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 november 2019 in zaak nr. 18/1748 in het geding tussen:
[appellant] en anderen en [partij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeist.
Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van vier vrijstaande woningen met bijgebouwen op de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] en [locatie 4] te Austerlitz (hierna: de percelen).
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
Bij tussenuitspraak van 20 juni 2019 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om de ruimtelijke onderbouwing met betrekking tot het stedenbouwkundige aspect nader aan te vullen en daarbij in aanmerking te nemen waarom het voorgenomen bouwplan passend is in de bestaande omgeving.
Bij brief van 26 juli 2019 heeft het college een aanvullende motivering ingediend.
[appellant] en anderen hebben een zienswijze naar voren gebracht.
Bij uitspraak van 7 november 2019 heeft de rechtbank onder andere het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 maart 2018 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
[vergunninghouder] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2020, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. I.J.H. Edelmann, rechtsbijstandsverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.M. Vodegel, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [vergunninghouder] en [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigde B], als belanghebbenden gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het college heeft op 21 maart 2017 een aanvraag om omgevingsvergunning ontvangen van [vergunninghouder]. De aanvraag heeft betrekking op het bouwen van vier vrijstaande woningen met bijgebouwen op de percelen. Het bouwplan vervangt een bestaand bedrijfsgebouw en het gebruik van het perceel voor opslag.
De aanvraag is in strijd met de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Austerlitz-Zeisterbossen" op het perceel rustende bestemming "Bedrijf". Het college heeft besloten met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) voor het bouwplan van het bestemmingsplan af te wijken. Het heeft bij besluit van 13 maart 2018 de omgevingsvergunning aan [vergunninghouder] verleend.
[appellant] en anderen hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. Bij tussenuitspraak van 20 juni 2019 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het besluit van 13 maart 2018 met betrekking tot het stedenbouwkundige aspect nader aan te vullen en daarbij in aanmerking te nemen waarom het voorgenomen bouwplan passend is in de bestaande omgeving.
Bij brief van 26 juli 2019 heeft het college een aanvullende motivering toegestuurd, waarvan een stedenbouwkundige motivering van 17 juli 2019, opgesteld door Wissing, deel uitmaakt. Bij brief van 27 augustus 2019 hebben [appellant] en anderen op deze aanvullende motivering gereageerd.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 7 november 2019 het beroep van [appellant] en anderen, gelet op de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken, gegrond verklaard en het besluit van 13 maart 2018 vernietigd. Zij heeft naar aanleiding van de door het college gegeven aanvullende motivering op het stedenbouwkundige aspect besloten de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
[appellant] en anderen kunnen zich niet met deze uitspraak verenigen en hebben daartegen hoger beroep ingesteld.
Beoordeling van het hoger beroep
2.    Hierna worden per onderwerp de gronden van het hoger beroep van [appellant] en anderen besproken.
Privaatrechtelijke belemmering
3.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een privaatrechtelijke belemmering aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg staat. Zij voeren daartoe aan dat een deel van de gronden waarop het bouwplan is voorzien in eigendom is van de eigenaren van de woningen aan de Oude Postweg. Zij hebben de eigendom van deze gronden verkregen, omdat de vorige eigenaar van de percelen waarop het bouwplan is voorzien deze gronden aan hen heeft geschonken, aldus [appellant] en anderen. Die eigenaren zullen volgens hen geen toestemming geven voor de realisering van het bouwplan op hun terrein, zodat het bouwplan niet kan worden uitgevoerd.
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:523), bestaat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
3.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg staat. Bij de beoordeling van een besluit moet worden uitgegaan van de zich ten tijde van het nemen van dat besluit bestaande feiten en omstandigheden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de kaart van het Kadaster als uitgangspunt moet worden genomen, omdat daaruit de op het moment van beoordelen geldende eigendomssituatie kan worden opgemaakt. De door [appellant] en anderen gestelde wijziging in de eigendom van de percelen volgt niet uit de kadastrale kaart. Door hen zijn geen stukken overgelegd waaruit wel volgt dat de gronden in eigendom zijn van de eigenaren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de enkele stelling van [appellant] en anderen dat de grond die voorheen aangeduid werd als brandgang, zou zijn geschonken aan de eigenaren van de percelen aan de Oude Postweg, onvoldoende is om zonder nader onderzoek een private belemmering vast te stellen.
Het betoog slaagt niet.
Stedenbouwkundige motivering
4.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit niet is voorzien van een deugdelijke stedenbouwkundige motivering, als het gaat om de diepte van de achtertuinen. Zij wijzen erop dat ondiepe achtertuinen van minder dan 7 m ongewoon zijn in Austerlitz.
4.1.    In de stedenbouwkundige motivering van 17 juli 2019 is gemotiveerd dat Austerlitz in de loop der jaren is verdicht, met name binnen het stratenpatroon. Het college heeft gemotiveerd dat deze verdichting heeft plaatsgevonden tussen de huidige bebouwing, langs bestaande straten en in beperkte mate door uitbreiding van het stratenpatroon tussen de huidige straten. Als voorbeeld worden de woningen aan de Meester Ansinkweg 12 tot en met 38 genoemd. Bebouwing op oorspronkelijke binnenterreinen en ondiepe achtertuinen van minder dan 7 m diep zijn in Austerlitz daarom geen uitzondering. De rechtbank heeft gelet op de door het college gegeven motivering terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het besluit om omgevingsvergunning te verlenen in zoverre niet is voorzien van een deugdelijke motivering. Dat er in Austerlitz ook kavels zijn met diepere achtertuinen maakt niet dat een bouwplan zoals dit, zonder diepe achtertuinen, stedenbouwkundig niet aanvaardbaar zou zijn.
Het betoog slaagt niet.
Hoogte van de woningen
5.    [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de beoogde hoogte van de woningen in verhouding tot de bestaande bebouwing niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De beoogde woningen zijn 5,6 m tot 2,5 m hoger dan de omringende woningen.
5.1.    In het positief afgegeven welstandsadvies van 4 november 2016 en het daaraan voorafgegane advies van 7 april 2016 heeft de welstandscommissie overwogen dat met de massaopbouw en de vormgevingskarakteristiek van de voorziene woningen wordt aangesloten bij de verschijningsvorm van de omliggende panden en dat het bouwplan in zijn hoofdopzet zal leiden tot een bebouwingsbeeld dat zich op een aanvaardbare wijze voegt in de omgeving. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om te oordelen dat de hoogte van de beoogde woningen in verhouding tot de hoogte van de bestaande woningen als niet passend in de omgeving zijn te beschouwen.  Verder heeft het college van belang mogen achten dat met de hoogte van de voorziene woningen is aangesloten bij de planologisch toegestane bouwhoogte van 9 m voor de omliggende woningen. Dat deze woningen feitelijk lager zijn uitgevoerd, maakt niet dat de voorziene woningen om die reden in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog slaagt niet.
Bezonning
6.    [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verlenen van de aangevraagde omgevingsvergunning zodanig negatieve gevolgen heeft voor de bezonning op de percelen [locatie 5] en [locatie 6] dat het woon- en leefklimaat van de bewoners ernstig wordt aangetast. De nadelige gevolgen voor de bezonning zijn volgens hen in de besluitvorming onderschat, waardoor het bouwplan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
6.1.    [vergunninghouder] heeft een bezonningsstudie overgelegd van Bezonningsingenieur.nl, gedateerd 16 juni 2016. In deze studie ontbreken bezonningsgegevens over de maand december. [appellant] en anderen hebben in beroep een second opinion overgelegd van Handel BouwAdvies B.V., gedateerd 10 januari 2018. In deze bezonningsstudie ontbreekt de schaduwwerking van de huidige bedrijfsbebouwing. De rechtbank heeft terecht overwogen dat beide studies geen wezenlijke verschillen laten zien. Uit deze studies tezamen kan de schaduwhinder die de beoogde bebouwing met zich zal brengen worden opgemaakt. Uit het rapport van eisers blijkt dat de bewoners van de percelen [locatie 5] en [locatie 6] in de maanden maart, september en december enige schaduwhinder kunnen verwachten van de beoogde woningen. De rechtbank is echter terecht tot de conclusie gekomen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van zodanige schaduwhinder dat deze zou leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van de omwonenden.
Het betoog slaagt niet.
Verkeer
7.    [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwen van vier woningen ter plaatse maakt dat de verkeerssituatie verslechtert ten opzichte van de huidige situatie met de bedrijfsbebouwing. Bovendien zullen de woningen aan de Gramserweg die zich recht tegenover de uitrit van het bouwplan bevinden last hebben van de koplampen van uitrijdend verkeer, aldus [appellant] en anderen.
7.1.    Het college heeft in zijn belangenafweging betrokken dat er als gevolg van het te realiseren bouwplan meer verkeersbewegingen zullen plaatsvinden, maar dat met het plan de totale verkeersbelasting zal verminderen. Het college heeft zich in dat kader gebaseerd op de relevante CROW-normen. Er zal minder vrachtverkeer door de wijk gaan wat de verkeersveiligheid ten goede komt, aldus het college. Het college heeft ook onderkend dat met het plan de woningen aan de Gramserweg, tegenover de uitrit, meer lichthinder zullen ondervinden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de verandering in het verkeer in zijn totaliteit bezien als gevolg van de wijziging van de bedrijfsbestemming naar de woonbestemming, een verbetering oplevert van het woon- en leefklimaat.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het woon-en leefklimaat ter plaatse niet wordt aangetast door de gevolgen van het verkeer van en naar de vier voorziene woningen, inclusief eventuele lichthinder.
Het betoog slaagt niet.
Bereikbaarheid hulpdiensten
8.    [appellant] en anderen betogen verder dat het besluit in strijd met artikel 6:37, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 is genomen. Op het inrichtingsplan dat bij de omgevingsvergunning hoort is een draaicirkel voor hulpdiensten aangegeven, maar deze draaicirkel kan niet worden gebruikt als de parkeerplaats vol is en er auto’s op de oprit staan. De rechtbank heeft deze grond ten onrechte onbesproken gelaten, aldus [appellant] en anderen.
8.1.    Artikel 6:37, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 luidt:
"Tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen ligt een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten."
8.2.    [appellant] en anderen betogen terecht dat de rechtbank het betoog over de draaicirkel niet expliciet heeft besproken, maar dit leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Ter zitting is gesproken over de toegangsweg en de draaicirkel. Het college heeft toegelicht dat de toegangsweg 4,5 m breed is en geschikt voor hulpdiensten. In dat verband is verwezen naar het positieve advies van de Veiligheidsregio Utrecht van 28 november 2016 dat aan het besluit ten grondslag is gelegd. Het heeft verder toegelicht op welke manier de draaicirkel door de hulpdiensten kan worden gebruikt. Het door [appellant] en anderen aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de draaicirkel niet kan worden gebruikt en dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 6:37, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 is verleend.
Het betoog slaagt niet.
8.3.    Nu het betoog niet slaagt, gaat de Afdeling niet in op het betoog van het college dat artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het besluit wegens strijd met artikel 6:37, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 in de weg staat.
Privacy
9.    [appellant] en anderen betogen tot slot dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen, omdat de beoogde woningen een onaanvaardbaar negatief effect hebben op hun woon- en leefklimaat als het gaat om het aspect privacy. In dat verband wijzen zij erop dat de beoogde woningen op zeer geringe afstand van hun woningen komen te staan en hoger zijn. Zij wijzen er verder op dat als er vergunningvrij dakkapellen op de woningen worden gerealiseerd er direct zicht plaats zal vinden in hun tuinen. Tot slot wijzen zij erop dat het uitzicht vanaf de bovenverdieping van hun woningen wordt verminderd. Er zal niet langer een weids uitzicht zijn, maar uitzicht op de beoogde woningen.
9.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een zodanige aantasting van de privacy dat een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ontstaat. Het college heeft bij de vergunningverlening kunnen betrekken dat de nieuwe bebouwing verder van de erfgrens is voorzien dan de huidige bedrijfsgebouwen en dat de bedrijfsbestemming ter hoogte van de Oude Postweg 105-113 bebouwing nabij de erfgrens met een bouwhoogte van 6 m toestaat. Het college heeft verder in de vergunningvrije bouwmogelijkheden in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien de omgevingsvergunning te weigeren. Wat betreft de vermindering van het uitzicht wordt overwogen dat er geen recht op blijvend vrij of weids uitzicht bestaat. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat in het bouwplan voldoende rekening is gehouden met zichtlijnen en er voldoende ruimte tussen de nieuwe woningen is gepland.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie en slot
10.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraakte ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020
776.