In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 oktober 2021 uitspraak gedaan over een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge, België. Het EAB is gericht op de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Nederland woont en de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslistermijn van 90 dagen is verstreken en dat de overleveringsdetentie is geëindigd.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft ook de grondslag en inhoud van het EAB beoordeeld, waarbij is vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, zijn opgenomen in bijlage 1 van de OLW. De opgeëiste persoon wordt verdacht van illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, waarvoor in België een vrijheidsstraf van ten minste drie jaren kan worden opgelegd.
De rechtbank heeft de garantie beoordeeld die door de Procureur des Konings is gegeven, waarin is bevestigd dat de opgeëiste persoon na zijn veroordeling in België naar Nederland zal terugkeren om zijn straf daar te ondergaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze garantie voldoende is en dat er geen reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling in de Belgische detentie. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de overlevering van de opgeëiste persoon toe te staan, aangezien aan alle eisen van de OLW is voldaan en er geen weigeringsgronden zijn.