In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 november 2021 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Regional Court of Toruń in Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de overlevering van een opgeëiste persoon die in Polen is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van twee jaar. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de relevante juridische gronden voor overlevering onderzocht, waaronder de eisen van de Overleveringswet (OLW) en de vraag of er sprake is van weigeringsgronden.
De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd op basis van de Poolse rechtsstaat en de afwezigheid van een verzetgarantie. De rechtbank oordeelde echter dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet van toepassing was, aangezien de opgeëiste persoon in 2006 aanwezig was bij het proces dat leidde tot de veroordeling. De rechtbank concludeerde dat de overlevering kon worden toegestaan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en er geen andere weigeringsgronden aanwezig waren.
De rechtbank heeft ook het standpunt van de officier van justitie en de raadsman over de Poolse rechtsstaat overwogen. De rechtbank oordeelde dat de jurisprudentie omtrent de Poolse rechtsstaat niet relevant was voor deze zaak, aangezien het vonnis waarop het EAB is gebaseerd dateert uit 2006, vóór de recente problemen met de onafhankelijkheid van de Poolse rechtspraak. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering toe te staan, waarbij zij de relevante wetsbepalingen heeft toegepast en de beslissing heeft genomen in overeenstemming met de OLW.