ECLI:NL:RBAMS:2021:6834

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
26 november 2021
Zaaknummer
13-752049-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel van Letland, evenredigheid en detentieomstandigheden

Op 24 november 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Letland op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 23 september 2021. De opgeëiste persoon, geboren in 1978 in Letland, was gedetineerd in Nederland en had geen vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten waarvoor overlevering werd verzocht, zijn onderzocht. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon in Letland een vrijheidsstraf van drie jaar en zes maanden moet ondergaan, waarvan nog drie jaar, vijf maanden en 27 dagen resteert.

De verdediging voerde aan dat de overlevering niet evenredig was, gezien de geringe hoeveelheid drugs waarvoor de opgeëiste persoon was veroordeeld en de detentieomstandigheden in Letland. De officier van justitie betoogde echter dat er geen sprake was van stelselonevenredigheid en dat de overlevering kon worden toegestaan. De rechtbank oordeelde dat de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon niet voldoende waren om de overlevering te weigeren. De rechtbank benadrukte dat de opgeëiste persoon eerder een overeenkomst had gesloten over de afdoening van haar strafzaak, die was herroepen omdat zij de voorwaarden niet was nagekomen.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank besloot de overlevering toe te staan, waarbij werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752049-21
RK nummer: 21/5200
Datum uitspraak: 24 november 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 september 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 september 2018 door de
Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia(Letland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Letland) op [geboortedag] 1978,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 november 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door haar raadsvrouw, mr. I.E.M.M. Haenen, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Letse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Letse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van de
Riga City Vidzeme Suburb Courtvan 20 september 2017 met kenmerk 4.1-1/343-17/10 en de
decision of the Riga City Pardnugava Courtvan 25 januari 2018
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog drie jaar, vijf maanden en 27 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod

5.Evenredigheid

Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat overlevering niet evenredig is en om die reden moet worden geweigerd. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de opgeëiste persoon veroordeeld is voor het aanwezig hebben van een zeer geringe hoeveelheid van een middel van lijst II van de Opiumwet, waarvoor in Nederland geen strafvervolging zou plaatsvinden. De in Letland opgelegde straf wijkt substantieel af van wat in Nederland na een eventuele strafvervolging aan straf zou worden opgelegd voor een poging tot het invoeren van een kleine hoeveelheid verdovende middelen in een penitentiaire inrichting. Een opgelegde gevangenisstraf van drieënhalf jaar is volstrekt disproportioneel.
Daarbij komt dat de detentieomstandigheden in Letland ver beneden de maat zijn. Hoewel geen sprake is van een zelfstandige weigeringsgrond dient dit te worden betrokken bij de afweging van de evenredigheid. De opgeëiste persoon zal terechtkomen in een gevangenis waar zij waarschijnlijk het eerste jaar 23 uur per dag op cel zal zitten. Gedurende deze detentie zal de opgeëiste persoon niet kunnen werken. Ze heeft in Nederland een woning, werk, een relatie, een stiefdochter en huisdieren. Primair verzoekt de raadsvrouw weigering op grond van deze persoonlijke omstandigheden. Subsidiair verzoekt de raadsvrouw deze omstandigheden mee te wegen bij de beoordeling van de evenredigheid van het overleveringsverzoek.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat de overlevering kan worden toegestaan. Er is in dit geval geen sprake van stelselonevenredigheid. Ook de evenredigheid in het licht van de gestelde omstandigheden van het geval staat niet aan overlevering in de weg. De overlevering is ingrijpend voor de opgeëiste persoon, maar dit geldt voor meer opgeëiste personen die inmiddels een nieuw leven aan het opbouwen zijn. Wat betreft de detentieomstandigheden zijn geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens beschikbaar waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling.
Oordeel rechtbank
In lijn met eerdere uitspraken van deze rechtbank dient voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid van de overlevering een onderscheid te worden gemaakt tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid in een concreet geval. Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gebaseerd op het uitgangspunt dat het gebruik van de bevoegdheid tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaat dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Daarbij is het in beginsel aan de uitvaardigende autoriteit om de evenredigheid van het uitvaardigen van een EAB te toetsen. Gelet hierop kan een beroep op de onevenredigheid van een EAB slechts onder uitzonderlijke omstandigheden slagen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank van 1 maart 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ3203). Zulke uitzonderlijke omstandigheden doen zich in deze zaak niet voor. De persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon zijn niet van dien aard dat zij kunnen leiden tot weigering. Daarbij is van wezenlijk belang dat de opgeëiste persoon en de officier van justitie destijds een overeenkomst hebben gesloten over de afdoening van de strafzaak door middel van een voorwaardelijke veroordeling en die veroordeling nadien is herroepen omdat de opgeëiste persoon de aan haar opgelegde voorwaarden niet is nagekomen. Ook de gestelde detentiesituatie in Letland brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel gezien hetgeen door de officier van justitie is aangevoerd. Het verweer wordt verworpen.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 3, 11 Opiumwet en 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia(Letland).
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en D. Hein, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Spanjaart, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 november 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.