ECLI:NL:RBAMS:2021:6804

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
13/752096-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot de opgeëiste persoon

Op 18 november 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 13/752096-19, waarin de officier van justitie een vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW) heeft ingediend. Deze vordering betreft de behandeling van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Konin, Polen, op 8 juli 2019. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1997, is in deze procedure bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op verschillende openbare zittingen, waarbij de officier van justitie en de raadsman hun standpunten hebben toegelicht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij het proces dat leidde tot de beslissing in Polen, maar dat er voldoende informatie is verstrekt door de Poolse autoriteiten die de aanwezigheid van een advocaat tijdens het hoger beroep bevestigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet aan de orde is, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en een advocaat had die zijn verdediging voerde.

Daarnaast heeft de rechtbank de argumenten van de raadsman over de ongenoegzaamheid van het EAB en het specialiteitsbeginsel beoordeeld. De rechtbank concludeert dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft daarom besloten de overlevering van de opgeëiste persoon toe te staan, met inachtneming van de relevante wetsbepalingen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752096-19
RK nummer: 19/6564
Datum uitspraak: 18 november 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 november 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 juli 2019 door
the Regional Court in Koninen strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1997,
ingeschreven in de Basis Registratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 16 januari 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. A.M. Timorason, advocaat te Alkmaar en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voor bepaalde tijd geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen nadere informatie in te winnen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit omtrent de aanwezigheid en/of vertegenwoordiging van de opgeëiste persoon in de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, voortgezet op de openbare zitting van 11 februari 2020 in de stand waarin het onderzoek zich bevond op 16 januari 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. R. Malewicz, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voor bepaalde tijd geschorst om de officier van justitie en de raadsman in de gelegenheid te stellen een schriftelijk voorstel in te dienen over de bespreekpunten en de te stellen vragen aan de Poolse autoriteiten alsook relevante stukken, zodat deze op de zitting van 31 maart 2020 kunnen worden besproken. De op 31 maart 2020 geplande zitting heeft geen doorgang gevonden in verband met de coronapandemie. De behandeling is, met toestemming van partijen, voorgezet op de openbare zitting van 4 november 2021, in de stand waarin het onderzoek zich bevond op 11 februari 2020. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. R. Malewicz, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB, gelezen in samenhang met de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 5 februari 2020, wordt melding gemaakt van een vonnis van
the Regional Court in Koninvan 21 juni 2018 (II K 34/16) dat is gewijzigd bij een arrest van 8 januari 2019 van
the Court of Appeal in Poznań(referentienummer: II K 223/18).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar en acht maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd nu de opgeëiste persoon niet aanwezig is geweest bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De machtiging van de advocaat dateert volgens de aanvullende informatie van de Poolse justitiële autoriteit van 7 augustus 2013, terwijl de later afgesplitste zaak met nummer II K 34/16 op dat moment nog niet bestond, en de opgeëiste persoon ontkent een advocaat te hebben gemachtigd voor de procedure in hoger beroep.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 5 februari 2020 leidt de rechtbank af dat in hoger beroep definitief uitspraak is gedaan over de schuld en de straf, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld (de rechtbank verwijst naar HvJ EU 10 augustus 2017, C-270/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628 (Tupikas)). Alleen de procedure in hoger beroep valt daarom onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt echter vast dat de situatie als bedoeld in artikel 12, aanhef en onder b, OLW zich voordoet. Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 5 februari 2020 blijkt dat het Openbaar Ministerie én de opgeëiste persoon, bijgestaan door zijn advocaat, beide hoger beroep hebben ingesteld tegen het vonnis van
the Regional Court in Koninvan 21 juni 2018 en dat de door de opgeëiste persoon gemachtigde advocaat ter zitting in hoger beroep aanwezig was. Gelet op deze informatie, is de datum van de machtiging niet relevant, nu deze in ieder geval dateert van ná de pleegdatum van het feit waarvoor de opgeëiste persoon is veroordeeld. De opgeëiste persoon was derhalve op de hoogte van de procedure in hoger beroep en een door hem gemachtigd advocaat heeft zijn verdediging gevoerd tijdens het proces. De rechtbank is daarom, met de officier van justitie, van oordeel dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet aan de orde is. Het verweer wordt verworpen.
3.2
Genoegzaamheid
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB ongenoegzaam is en dat de overlevering dient te worden geweigerd. Er was eerst sprake van een hoofdzaak en daarvan is de zaak met nummer II K 34/16 afgesplitst. Het voorarrest is niet in mindering gebracht, terwijl de opgeëiste persoon al drie jaar in voorarrest heeft gezeten voor de hoofdzaak met nummer II K 38/13, waar de zaak met nummer II K 34/16 aanvankelijk onderdeel van was. Door later de zaak met nummer II K 34/16 af te splitsen, maar niet het voorarrest in mindering te brengen op de straf, is het EAB ongenoegzaam. Daarnaast is de opgeëiste persoon inmiddels op 28 oktober 2021 bij verstek veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf in de zaak met nummer II K 38/13 waardoor hij mogelijk in Polen ook voor die zaak vast zal komen te zitten. Dat levert een schending van het specialiteitsbeginsel op.
Stand van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan en dat het EAB genoegzaam is. Het is voor de beoordeling van dit EAB niet relevant dat er mogelijk nog een andere zaak speelt. Het specialiteitsbeginsel, dat ook is verankerd in de Poolse wetgeving, garandeert dat de opgeëiste persoon niet voor andere feiten dan vermeld in dit EAB zal worden gedetineerd. De officier van justitie verwijst in dit verband naar een uitspraak van deze rechtbank van 28 oktober 2014. [1] Tevens zijn er op dit moment geen andere EAB’s bekend. Uit de aanvullende informatie van de Poolse justitiële autoriteit blijkt daarnaast dat de opgeëiste persoon niet in voorarrest heeft gezeten voor het feit waar het EAB op ziet, waardoor dat niet in mindering hoeft te worden gebracht.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Niet ter discussie staat dat de feitomschrijving in het EAB voldoende is. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de aanvullende informatie van 5 februari 2020 is het volgende vermeld:
“ [opgeëiste persoon] has been arrested and jailed multiple times. In a case which is currently
pending before the Regional Court in Konin against the Defendant for other offences, he was
remanded in custody from June 27, 2012 through March 25, 2015. From that case, another
case was severed for separate examination, and the new one finished with the Judgement of
the Regional Court in Konin on June 21, 2018, File No. II K 34/16. And here, in this case,
[opgeëiste persoon] was sentenced to an imprisonment of 2 years and 8 months. And the time spent
in custody for another case has been not credited towards his sentence of imprisonment.”
Uit de beantwoording van de vragen door de Poolse justitiële autoriteit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het door de opgeëiste persoon reeds ondergane voorarrest geen betrekking heeft op het feit dat aan het EAB ten grondslag ligt. De rechtbank gaat er verder vanuit dat het specialiteitsbeginsel in Polen zal worden gewaarborgd. Het verweer wordt verworpen.

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 14, te weten:
Moord en doodslag, zware mishandeling
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Artikel 11 OLW juncto artikel 47 van het Handvest

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat behandeling van de zaak dient te worden aangehouden op grond van artikel 11 OLW. De raadsman heeft namens de opgeëiste persoon betoogd dat er aanwijzingen zijn dat het recht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht in Polen is geschonden dan wel zal worden geschonden. De opgeëiste persoon zou in de bijzondere aandacht van de Poolse uitvoerende macht staan wegens de ernst van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld en door een verdenking die ziet op de ontvoering van een Poolse officier van justitie. Diezelfde Poolse officier van justitie zou betrokken zijn bij de vervolging in die zaak.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat onvoldoende naar voren is gebracht hoe de structurele problemen met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen daadwerkelijk hebben doorgewerkt in het individuele proces van de opgeëiste persoon. De - niet onderbouwde - stellingen van de raadsman ten aanzien van de genoemde Poolse officier van justitie, maken nog niet dat de rechters die destijds de zaak van de opgeëiste persoon hebben beoordeeld niet onafhankelijk waren. Artikel 11 OLW staat niet aan overlevering in de weg.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in eerdere uitspraken al geoordeeld dat in Polen sprake is van structurele en/of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, die gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd zijn om kennis te nemen van procedures waaraan opgeëiste personen worden onderworpen. Het is in beginsel aan de opgeëiste persoon om aan te voeren dat er concrete aanwijzingen zijn dat zijn recht op een eerlijk proces in Polen in zijn individuele geval is geschonden.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon geen concrete omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat de hiervoor bedoelde structurele en/of fundamentele gebreken in Polen in zijn geval afbreuk hebben gedaan aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie die in januari 2019 het aan het EAB ten grondslag liggende arrest heeft gewezen. Er zijn dan ook geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht destijds is geschonden en dat als gevolg daarvan zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast. Artikel 11 van de OLW staat daarom niet aan overlevering in de weg. Evenmin bestaat er aanleiding de zaak aan te houden. Het verweer wordt verworpen.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Konin.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en M.E.M. James-Pater, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 18 november 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.