ECLI:NL:RBAMS:2021:656

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
19 februari 2021
Zaaknummer
AMS 20/3560
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot vrijwillige AOW-verzekering na beëindiging verplichte verzekering door mini-job in Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een studente die in Duitsland woont en werkt, en de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Eiseres had een 'mini-job' in Duitsland, wat leidde tot het verlies van haar verplichte AOW-verzekering in Nederland. Eiseres verzocht op 30 juni 2019 om toegelaten te worden tot de vrijwillige AOW-verzekering, maar dit verzoek werd afgewezen omdat het te laat was ingediend. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet tijdig had verzocht om de vrijwillige verzekering, aangezien de aanvraag pas meer dan een jaar na het beëindigen van de verplichte verzekering was ingediend. Eiseres voerde aan dat er sprake was van juridische onduidelijkheid over mini-jobs, maar de rechtbank oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het eiseres niet konden aanrekenen dat zij te laat had verzocht om de vrijwillige AOW-verzekering. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/3560

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaatsnaam] (Duitsland), eiseres

(gemachtigde: [naam] ),
en

de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder een herzieningsverzoek van eiseres ten aanzien van een besluit van 5 augustus 2019 afgewezen.
Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Gemachtigde van eiseres was in persoon aanwezig. Gemachtigde van verweerder heeft via audiovisuele verbinding (Skype) aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Wat voorafging aan de procedure bij de rechtbank
1.1
Eiseres studeert sinds 1 oktober 2015 in Duitsland. In 2017 heeft eiseres van 15 maart tot 1 september tussen twee studies door gewerkt in een [werk] voor 30 uur per week.
1.2
Vanaf september 2017 heeft eiseres deze werkzaamheden voor 5 uur per week voortgezet. Werkzaamheden met een dergelijke beperkte omvang worden in Duitsland aangemerkt als mini-job. Bij een mini-job ontstaat in Duitsland (volgens Duits recht) geen verzekeringsplicht voor ouderdom, overlijden en ziektekosten.
Vanaf 30 juli 2019 staat eiseres niet meer in Nederland ingeschreven.
1.2
Op 30 juni 2019 heeft eiseres verzocht om deel te nemen aan de vrijwillige verzekering voor de Algemene Ouderdomswet (AOW). In het besluit van 5 augustus 2019 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Verweerder heeft aan dit besluit als motivering ten grondslag gelegd dat men alleen tot de vrijwillige verzekering voor de AOW kan worden toegelaten als dit binnen één jaar na het einde van de verzekeringsplicht in Nederland wordt aangevraagd. De verzekeringsplicht van eiseres in Nederland is op 15 maart 2017 geëindigd bij het aangaan van arbeid in loondienst in Duitsland. Dit betekent dat eiseres tot 15 maart 2018 een aanvraag voor de vrijwillige verzekering kon indienen. Nu de aanvraag pas op 30 juni 2019 is ontvangen, is dat te laat, aldus verweerder.
1.3
Na het besluit van 5 augustus 2019 heeft eiseres op 7 augustus 2019 telefonisch contact opgenomen met verweerder. Daarbij is afgesproken dat eiseres bewijsstukken zal toesturen waaruit het werktijdvak in Duitsland blijkt en dat verweerder opnieuw naar haar verzekeringspositie zal kijken. Verweerder heeft dit contact aangemerkt als verzoek om herziening van het besluit van 5 augustus 2019.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om herziening afgewezen. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard en zijn standpunt uit het primaire besluit gehandhaafd.
Standpunt van verweerder
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres vanaf 15 maart 2017 in Duitsland arbeid in loondienst verricht. Op grond van Europese regelgeving [1] is vanaf dat moment de Duitse – en niet langer de Nederlandse – socialezekerheidswetgeving van toepassing. Dit betekent dat de verplichte AOW-verzekering van eiseres in Nederland op 15 maart 2017 is gestopt. Zij had tot 15 maart 2018 een verzoek kunnen indienen voor deelname aan de vrijwillige AOW-verzekering. De aanvraag van eiseres daartoe is echter op 30 juni 2019, en dus te laat, ontvangen. Eiseres heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden genoemd die deze beslissing anders maken. Evenmin is gebleken dat het om andere redenen evident onredelijk is om het verzoek af te wijzen. Het verzoek om herziening wordt dan ook afgewezen.
Beoordeling van de beroepsgronden
3. Eiseres is het niet eens met de beslissing van verweerder en heeft hiertegen gemotiveerd beroep in gesteld. De rechtbank zal de beroepsgronden van eiseres hierna beoordelen.
Toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
4.1
Eiseres voert aan dat verweerder het contactmoment van 7 augustus 2019 ten onrechte heeft aangemerkt als verzoek om herziening, waardoor verweerder ten onrechte artikel 4:6 van de Awb heeft toegepast. Volgens eiseres had verweerder dit contactmoment primair moeten aanmerken als bezwaar en dus het besluit van 5 augustus 2019 volledig moeten heroverwegen.
4.2
De rechtbank begrijpt het betoog van eiseres aldus, dat zij betoogt dat verweerder de besluitvorming onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het voor de hand had gelegen om het contactmoment van 7 augustus 2019 als bezwaar aan te merken, omdat het contactmoment binnen de bezwaartermijn heeft plaatsgevonden. Eiseres is echter feitelijk niet benadeeld doordat het contactmoment als verzoek om herziening is aangemerkt, omdat alsnog een volledige, inhoudelijke heroverweging heeft plaatsgevonden. Om die reden slaagt deze beroepsgrond van eiseres niet.
Inhoudelijke beoordeling
5.1
Eiseres voert aan dat zij ervan uitging dat zij vanaf september 2017 (het begin van de mini-job) totdat zij op 30 juli 2019 haar hoofdverblijf naar Duitsland verplaatste, voor de Nederlandse volksverzekeringen verzekerd was. Vanaf september 2017 was namelijk de situatie van vóór 15 maart 2017 opnieuw op haar van toepassing: haar hoofdverblijf was in Nederland en het hoofddoel van haar verblijf in Duitsland was studeren. De mini-job doet volgens eiseres daaraan geen afbreuk, want op grond van de mini-job bestond immers geen verzekeringsplicht voor ouderdom, overlijden en ziektekosten in Duitsland.
5.2
Daarnaast voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst of sprake is van een bijzonder geval, waardoor het haar niet kan worden aangerekend dat ze niet binnen één jaar na 15 maart 2017 heeft verzocht om te worden toegelaten tot de vrijwillige verzekering. Eiseres wijst daarbij op het feit dat zij zich al in 2016 bij de SVB heeft gemeld in het kader van studeren in het buitenland en de Wet langdurige zorg (Wlz), en op de omstandigheid dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) pas op 19 september 2019 uitsluitsel heeft gegeven over aanspraken op volksverzekeringen bij mini-jobs.
5.3
Op grond van artikel 11, derde lid, onder a, van Verordening (EG) 883/2004 is – kort gezegd – de socialezekerheidswetgeving van toepassing van het land waar men arbeid in loondienst verricht. In geval van eiseres is dat sinds 15 maart 2017 Duitsland. De omstandigheid dat eiseres vanaf september 2017 minder uren is gaan werken, waardoor haar werkzaamheden naar Duits recht als mini-job worden aangemerkt, maakt voor de aanwijsregel van artikel 11, derde lid, onder a, van EG-Verordening 883/2004 geen verschil. De Duitse wetgeving bepaalt dat men bij een mini-job niet verzekerd is ouderdom, overlijden en ziektekosten in Duitsland.
5.4
Het HvJ EU heeft in zijn arrest [2] van 19 september 2019 beslist dat het niet in strijd is met het EU-recht dat in Nederland wonende werknemers met een mini-job in Duitsland in Nederland niet verzekerd zijn voor de volksverzekeringen als volgens artikel 13 van Verordening (EEG) 1408/71 [3] uitsluitend de socialezekerheidswetgeving van de werklidstaat van toepassing is. Daarbij is niet van belang dat deze werknemers volgens de socialezekerheidswetgeving van de werklidstaat niet in aanmerking komen voor onder meer een ouderdomspensioen.
5.5
Gelet op het voorgaande in overwegingen 5.3 en 5.4 betekent dit dat de verplichte verzekering van eiseres in Nederland op 15 maart 2017 is geëindigd en dat zij op grond van artikel 36 van de AOW binnen een jaar een verzoek had moeten indienen om toegelaten te worden tot de vrijwillige AOW-verzekering. Vast staat dat eiseres dit niet heeft gedaan nu de SVB haar verzoek daartoe pas op 30 juni 2019 heeft ontvangen. Dit brengt de rechtbank tot de vraag of sprake is van een bijzondere omstandigheid, waardoor het eiseres niet kan worden toegerekend dat zij pas op 30 juni 2019 een verzoek om een vrijwillige AOW-verzekering heeft ingediend.
5.6
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een bijzonder geval waardoor het eiseres niet kan worden toegerekend dat zij pas op 30 juni 2019 een verzoek om een vrijwillige AOW-verzekering heeft ingediend. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
5.7
Weliswaar heeft eiseres zich in 2016 bij de SVB gemeld in het kader van de Wlz en haar studie in het buitenland. De verzekering in het kader van de Wlz is echter een andere dan de vrijwillige verzekering voor de AOW. Uit het feit dat eiseres zich in het kader van de ene verzekering bij de SVB heeft gemeld kan niet zonder meer worden afgeleid dat zij ook in het kader van een andere verzekering rechten kan ontlenen aan die melding.
5.8
Eiseres is naar eigen zeggen steeds ervan uitgegaan dat zij in Nederland voor de AOW verzekerd was. Tot het arrest van het HvJ EU van 19 september 2019 waarbij de betreffende rechtsvraag definitief is beslecht, kan haar niet worden aangerekend dat zij niet binnen een jaar na het stoppen van haar verplichte verzekering een aanvraag voor de vrijwillige AOW-verzekering heeft ingediend. Voor die tijd leek de rechtspraak [4] juist in het voordeel van eiseres uit te vallen. Volgens eiseres biedt beleidsregel [nummer] de mogelijkheid om een bijzonder geval aan te nemen als sprake is van een juridisch moeilijke kwestie, zoals dat in het geval van mini-jobs is gebleken.
5.9
De rechtbank onderkent dat het enige tijd heeft geduurd voordat op Europees niveau een antwoord is gegeven op de vraag op welke volksverzekeringen men aanspraak kan maken bij een grensoverschrijdende mini-job. Deze omstandigheid alleen maakt echter niet dat in geval van eiseres een bijzonder geval moet worden aangenomen. In dit geval is van belang dat eiseres heeft gesteld dat zij steeds in de veronderstelling is geweest dat zij in Nederland verzekerd is gebleven. In dat verband is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het voor de hand had gelegen als zij hierover contact had opgenomen met de SVB, mede gelet op de nog in ontwikkeling zijnde rechtspraak over mini-jobs, of met de Belastingdienst om na te gaan of zij wellicht aangifte van inkomstenbelasting moest doen zodat daar premies op konden worden ingehouden. Nu eiseres geen aangifte heeft gedaan bij de Belastingdienst en geen premies zijn ingehouden op haar loon, had zij ervan op de hoogte moeten zij dat zij niet langer verplicht verzekerd was in Nederland. Dat de rechtspraak over mini-jobs in de tussentijd is gewijzigd, maakt dit niet anders. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P. Lauwaars, rechter, in aanwezigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Artikel 11, derde lid, onder a, van EG-Verordening 883/2004.
2.Arrest van het HvJ EU van 19 september 2019 (ECLI:EU:C:2019:767).
3.De voorganger van artikel 11 van Verordening (EG) 883/2004.
4.Eiseres wijst op rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep met de nummers ECLI:NL:CRVB:2016:2144, 2145 en 3054.