ECLI:NL:RBAMS:2021:6357

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
C/13/688380 / HA ZA 20-840
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot aanhouding van de procedure in een civiele zaak met betrekking tot onrechtmatige onttrekking van middelen

In deze civiele procedure heeft de vennootschap naar Portugees recht PT Ventures SGPS S.A. (hierna: PTV) een verzoek ingediend om schadevergoeding van verschillende gedaagden, waaronder [gedaagde 1] B.V., [gedaagde 2], Tokeyna Management Limited en [gedaagde 4]. De zaak betreft een geschil over onrechtmatige onttrekking van middelen door [gedaagde 2] aan het Angolese telecombedrijf Unitel S.A., waarvan PTV 25% van de aandelen bezit. De gedaagden hebben verzocht om aanhouding van de procedure totdat een gerelateerde procedure bij het High Court of Justice in Groot-Brittannië is afgerond, waarin Unitel terugbetaling van leningen vordert die aan [gedaagde 1] zijn verstrekt. De rechtbank heeft de verzoeken tot aanhouding beoordeeld en geconcludeerd dat de belangen van PTV bij een voortvarende procesvoering zwaarder wegen dan de belangen van de gedaagden. De rechtbank heeft het verzoek tot aanhouding afgewezen, omdat het afwachten van de uitkomst van de Unitel-procedure zou leiden tot onredelijke vertraging van de procedure. De rechtbank heeft de zaak vervolgens aangehouden voor verdere uitlatingen.

Uitspraak

rolbeslissing

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/688380 / HA ZA 20-840
Rolbeslissing van 10 november 2021
in de zaak van
de vennootschap naar Portugees recht
PT VENTURES SGPS S.A.,
gevestigd te Funchal, Madeira, Portugal,
eiseres,
advocaten mrs. F.E. Vermeulen en M.J.A. Jansen te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.Ph. de Korte te Amsterdam,
2.
[gedaagde 2],
(thans) wonende te [woonplaats 1] , Verenigde Arabische Emiraten,
gedaagde,
advocaat mr. J.Ph. de Korte te Amsterdam,
3. buitenlandse vennootschap
TOKEYNA MANAGEMENT LIMITED,
gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
gedaagde,
niet verschenen,
4.
[gedaagde 4],
(thans) wonende te [woonplaats 2] , Verenigd Koninkrijk
gedaagde,
advocaat mr. C.C.M. de Smet te Amsterdam.
Partijen worden hierna PTV, [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , Tokeyna en [gedaagde 4] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 17 november 2015 ( [gedaagde 4] ) en van 30 december 2015 ( [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , Tokeyna), tevens houdende een incidentele vordering ex artikel 843a Rv,
  • de akte houdende overlegging producties van 30 maart 2016 van de zijde van PTV,
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid, tevens houdende voorwaardelijke conclusie van antwoord in het incident ex artikel 843a Rv van de zijde van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en Tokeyna, met producties;
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid, tevens houdende voorwaardelijke conclusie van antwoord in het incident ex artikel 843a Rv van de zijde van [gedaagde 4] , met producties;
  • de conclusie van antwoord van PTV in het incident houdende exceptie van onbevoegdheid;
  • het vonnis in incident van 17 mei 2017, waarin de rechtbank zich bevoegd heeft verklaard om van de vorderingen in de hoofdzaak en het incident ex artikel 843a Rv kennis te nemen en waarbij de vordering in dat incident is afgewezen;
  • de rolbeslissing van 23 augustus 2017 waarmee de hoofdzaak is geschorst in verband het tegen het tegen het incidentele vonnis van 17 mei 2017 ingestelde hoger beroep;
  • het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 augustus 2018, waarin het incidentele vonnis is bekrachtigd en de zaak naar de rechtbank is verwezen om op de hoofdzaak te worden beslist;
  • het arrest van het gerechtshof Amsterdam 4 september 2018, waarin is bepaald dat tegen het arrest van 14 augustus 2018 onmiddellijk cassatieberoep kan worden ingesteld;
  • de ambtshalve doorhaling van de zaak bij de rechtbank op 3 oktober 2018;
  • de arresten van de Hoge Raad van 12 juni 2020, waarin de cassatieberoepen zijn verworpen;
  • het verzoek aan de rechtbank van PTV van 19 augustus 2020 om de zaak weer op de rol te plaatsen;
  • de conclusie van antwoord van 11 november 2020 van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , met producties;
  • de conclusie van antwoord van 11 november 2020 van [gedaagde 4] , met producties;
  • de op 11 november 2020 aan Tokeyna verleende akte niet dienen;
  • de tussenuitspraak van 16 december 2020, waarin is beslist dat schriftelijk zal worden voortgeprocedeerd;
  • de conclusie van repliek van PTV van 7 april 2021, met producties;
  • de conclusie van dupliek van [gedaagde 4] van 28 juli 2021, met producties;
  • de conclusie van dupliek van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] van 6 oktober 2021, tevens houdende een aanhoudingsverzoek, met producties;
  • de akte uitlaten aanhoudingsverzoek van PTV van 20 oktober 2021.
1.2.
Op het aanhoudingsverzoek van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wordt heden beslist.

2.De beoordeling

De context
2.1.
PTV houdt 25% van de aandelen in het Angolese telecombedrijf Unitel S.A. (hierna: Unitel), waarvan [gedaagde 2] bestuurder en indirect (door middel van Vidatel, een rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden) medeaandeelhouder is. De aandelen in Tokeyna staan eveneens op naam van [gedaagde 2] . In 2012 en 2013 heeft Unitel voor ruim $ 470 miljoen aan leningen (hierna: de Leningen) verstrekt aan [gedaagde 1] . Tokeyna heeft de vorderingen uit hoofde van de leningen van Unitel overgenomen en als tegenprestatie een serviceovereenkomst met Unitel gesloten, waaraan geen uitvoering is gegeven. [gedaagde 4] was ten tijde van de overname van de leningen door Tokeyna medebestuurder en Chief Executive Officer van Unitel.
2.2.
In de onderhavige procedure vordert PTV, kort samengevat, dat [gedaagden] hoofdelijk wordt veroordeeld om aan PTV (bij staat op te maken) schade te vergoeden die zij heeft geleden doordat [gedaagde 2] in 2012 en 2013 per saldo ruim $ 470 miljoen onrechtmatig heeft onttrokken aan Unitel en buiten bereik van PTV heeft gebracht, aan welke onttrekking Tokeyna, [gedaagde 1] en [gedaagde 4] op verschillende wijzen hebben meegewerkt en/althans waarvan zij hebben geprofiteerd. De onttrekkingen, het meewerken daaraan respectievelijk het profiteren daarvan, worden in deze procedures door PTV “de Transacties” genoemd. In verband met “de Transacties” en andere beweerdelijk ongeoorloofde handelingen jegens haar, heeft PTV Unitel in Angola in verschillende procedures betrokken, voerde zij tegen haar medeaandeelhouders in Unitel een arbitrageprocedure voor de International Chamber of Commerce, procedeert zij in Frankrijk tegen haar medeaandeelhouder Vidatel en in de Britse Maagdeneilanden tegen Vidatel en Tokeyna.
2.3.
Op 23 oktober 2020 is Unitel in Groot-Brittannië tegen [gedaagde 1] een procedure gestart in relatie tot de Leningen die zij in 2012 en 2013 aan [gedaagde 1] heeft verstrekt (hierna: de Unitel-procedure). Afgaande op de stellingen van partijen hieromtrent, vordert Unitel in die procedure terugbetaling van de Leningen en vestiging van zekerheden.
Het verzoek en de beoordeling daarvan
2.4.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben verzocht de onderhavige zaak aan te houden totdat The
High Court of Justicein de Unitel-procedure uitspraak heeft gedaan. Zij voeren aan dat de uitkomst van die procedure relevant is voor de onderhavige zaak, omdat in die procedure, net als in de onderhavige, een oordeel wordt gevraagd over de Leningen. Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] moet eerst in de Unitel-procedure duidelijkheid worden verkregen over de kernstelling (van [gedaagde 1] ) dat de Leningen niet behoeven te worden terugbetaald en moet die procedure, waarin ook bewijslevering zal plaatsvinden, worden afgewacht ter voorkoming dat PTV haar schade meermaals vordert.
2.5.
PTV heeft de rechtbank verzocht het verzoek af te wijzen. Op hetgeen zij in dit kader naar voren heeft gebracht, wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.6.
PTV heeft op zich zelf terecht aangevoerd dat een partij die aanhouding van de behandeling van de zaak wenst om een beslissing in een samenhangende procedure af te wachten, ervoor kan kiezen om een daartoe strekkende incidentele vordering in te stellen, in plaats van eenvoudig een desbetreffend verzoek (aan de rolrechter) te doen. Voor het instellen van die vordering - hetzij afzonderlijk, hetzij bij een conclusie in de hoofdzaak - kan aanleiding bestaan als de wens tot verkrijging van de aanhouding mede berust op bijzonderheden van de hoofdzaak die zich minder goed lenen voor beoordeling door de rolrechter (HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8176).
2.7.
In dit geval hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen incidentele vordering ingesteld, maar in hun conclusie van dupliek (gemotiveerd) om aanhouding verzocht. Hoewel het in de gegeven omstandigheden wellicht meer voor de hand had gelegen een incidentele vordering in te stellen dan daarom (slechts) te verzoeken, bestaat, anders dan PTV betoogt, geen aanleiding om het verzoek reeds daarom af te wijzen. Uit het voorgaande (2.6) kan immers niet worden afgeleid dat aanhouding thans uitsluitend (nog) kan worden verkregen door een daartoe strekkende incidentele vordering in te stellen. Het verzoek zal dan ook inhoudelijk worden beoordeeld.
2.8.
De beoordeling van het verzoek tot aanhouding dient te geschieden aan de hand van onder meer het voorschrift dat onredelijke vertraging van de procedure dient te worden voorkomen (artikel 20 lid 1 Rv en artikel 6 lid 1 EVRM), de belangen van partijen en de eisen van de proceseconomie (zie HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, r.o. 4.1.3). De taak van de rechtbank om te waken tegen een onevenredige vertraging in de procedure is onder meer uitgewerkt in het, voor deze zaak relevante, Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken (hierna: Lpr), welk reglement geldt als recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (zie o.a. HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1064). Ingevolge de artikelen 2.12 en 5.6 van het Lpr wordt - voor zover thans relevant - een eenzijdig verzoek van een partij tot uitstel van het verrichten van een proceshandeling of tot uitstel van het wijzen van vonnis slechts ingewilligd op grond van klemmende redenen. Het verzoek van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot aanhouding van de procedure dient in dit licht te worden beoordeeld.
2.9.
Met PTV stelt de rechtbank vast dat er, gerekend vanaf het moment waarop de dagvaardingen door PTV zijn uitgebracht, inmiddels al bijna zes jaar is verstreken. Indien de Unitel-procedure zou worden afgewacht, zullen bij genoemd tijdsverloop nog zeker twee jaar moeten worden opgeteld. PTV heeft immers toegelicht dat in de Unitel-procedure, die pas in oktober 2020 aanhangig is gemaakt, eerst in maart 2022 een
case management hearing, dus een regiezitting, zal worden gehouden. Aangezien die zaak daarna nog inhoudelijk zal moeten worden behandeld en er vervolgens nog vonnis moet worden gewezen, is het niet aannemelijk te achten dat de Unitel-procedure vóór december 2023 zal zijn afgerond. Het afwachten van de uitkomst van die procedure, zal dus de nodige (verdere) vertraging voor de onderhavige procedure met zich brengen.
2.10.
Het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestelde belang bij aanhouding van de onderhavige procedure is, mede in het licht van het voorgaande, onvoldoende ‘klemmend’ te achten. Hierbij wordt het volgende in aanmerking genomen. Uit de stellingen van partijen leidt de rechtbank af dat Unitel, in de Unitel-procedure, een contractuele vordering tot terugbetaling van de Leningen door [gedaagde 1] heeft ingesteld, terwijl in de onderhavige procedure door PTV een verklaring voor recht is gevorderd dat [gedaagde 1] , maar ook [gedaagde 2] , Tokeyna en [gedaagde 4] , hoofdelijk buitencontractueel aansprakelijk zijn in verband met het aangaan van de Leningen en overige Transacties. In de onderhavige procedure liggen de vragen voor of [gedaagde 2] en [gedaagde 4] , als bestuurders van Unitel, onrechtmatig hebben gehandeld door de Leningen en andere Transacties namens Unitel aan te gaan en of [gedaagde 2] , Tokeyna en [gedaagde 1] misbruik van recht hebben gemaakt door de Transacties aan te gaan. De uitkomst van de Unitel-procedure is voor de beantwoording van die vragen niet zonder meer van belang. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben weliswaar terecht betoogd dat die uitkomst wel relevant kan zijn bij het vaststellen van de (uiteindelijke) schade van PTV, maar nu in deze procedure slechts een verklaring voor recht (met verwijzing naar de schadestaatprocedure) is gevorderd, zal, indien de vordering van PTV wordt toegewezen, pas in een later stadium over de omvang van de schade worden geoordeeld.
2.11.
De conclusie is dan ook dat hetgeen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben aangevoerd, tegenover het mede door artikel 6 EVRM gewaarborgde belang van PTV bij een voortvarende procesvoering, een onvoldoende klemmende reden vormt voor aanhouding van de procedure. Toewijzing van het verzoek zou leiden tot een onevenredige vertraging van de procedure en daarmee tot strijd met een goede procesorde. De rechtbank zal het verzoek daarom afwijzen. Hetgeen in dit kader overigens door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is aangevoerd, behoeft verder geen beoordeling meer.
2.12.
Verder houdt de rechtbank iedere beslissing aan.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst het aanhoudingsverzoek van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] af,
3.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
24 november 2021voor uitlaten ex artikel 2.16 Lpr,
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.J. Scheijde, rolrechter, en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2021.