Beoordeling
7. Het gaat in deze zaak om de vraag of het ontslag op staande voet op grond van een dringende reden terecht is gegeven. Voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet moet sprake zijn van een onverwijlde opzegging wegens een dringende reden en die reden moet onverwijld aan de werknemer zijn medegedeeld.
8. Indien zou komen vast te staan dat [verzoeker]
bewustvertrouwelijke stukken van het advocatenkantoor heeft meegenomen en die in zijn bedrijfsbus heeft gelegd, dan wel indien hij wist dat deze stukken in zijn bedrijfsbus terecht waren gekomen, zonder dat hij daar melding van maakte, is er naar het oordeel van de kantonrechter sprake van een dringende reden voor ontslag. [verzoeker] betwist echter dat de betreffende stukken in zijn bedrijfsbus lagen op het moment dat deze bij hem voor de deur stond, althans dat hij die stukken in de bedrijfsbus heeft gelegd of van de aanwezigheid van die stukken heeft geweten. Onder die omstandigheden is het aan Marmorai om haar stellingen dienaangaande te bewijzen.
9. Dat de stukken door toedoen van [verzoeker] in bedrijfsbus zijn gekomen en dat [verzoeker] zich daarvan bewust was, is niet komen vast te staan. Het mag zo zijn dat deze door Marmorai als vaststaand aangenomen gang van zaken niet valt uit te sluiten, maar dat neemt niet weg dat er alternatieve scenario’s zijn die evenmin vallen uit te sluiten. Ten eerste heeft op 2 maart 2021 een medewerker, [naam medewerker 1] , toegang tot de auto gehad en is de auto op 18 maart 2021 door een andere medewerker ( [naam medewerker 2] ) opgehaald. Vervolgens heeft [naam 1] twee weken later op 2 april 2021 de auto leeggehaald en toen naar eigen verklaring de betreffende stukken gevonden.
10. Op grond van de verklaring van [naam 1] kan hoogstens bewezen worden verklaard dat de betreffende stukken op 2 april 2021 in de auto hebben gelegen. Hoe die daar gekomen zijn is met die verklaring niet komen vast te staan en dus ook niet dat deze daar door [verzoeker] zijn neergelegd of met zijn medeweten lagen. Daarbij geldt dat de bedrijfsbus tussen 18 maart en 2 april 2021 op het terrein van Marmorai heeft gestaan en dat die met de bij Marmorai aanwezige reservesleutel was te openen. Met het verweer van Marmorai dat het niet zo kan zijn dat een andere werknemer de stukken in de auto heeft gelegd omdat haar werknemers daar geen enkel belang bij hadden miskent Marmorai dat evenmin valt in te zien wat voor belang [verzoeker] daarbij zou kunnen hebben. Ook al is het zo dat [verzoeker] in januari 2021 nog heeft gewerkt bij het betreffende advocatenkantoor en dat de stukken, naar onbetwist is gesteld, betrekking hadden op een zitting rond die tijd, dan nog is dat geen dwingende aanwijzing dat [verzoeker] die stukken heeft meegenomen. Ook valt niet uit te sluiten dat de aanwezigheid van de stukken in de bedrijfsbus het gevolg is van een vergissing. Ook als die vergissing door [verzoeker] zou zijn gemaakt dan levert dat nog geen dringende reden voor ontslag op.
11. Dat betekent dat de dringende reden niet is komen vast te staan. Daaruit volgt dat het ontslag niet rechtsgeldig is gegeven, omdat het is gegeven in strijd met het bepaalde in artikel 7:671 BW. Dat betekent dat op grond van het bepaalde in artikel 7:681 BW het verzoek van [verzoeker] tot toekenning van een billijke vergoeding in beginsel toewijsbaar is, nu [verzoeker] in verband met het einde van zijn contract voor bepaalde tijd per 6 juli 2021 heeft afgezien van een vordering tot vernietiging van het ontslag.
12. Over de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding overweegt de kantonrechter het volgende. In zijn beschikking van 30 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1187, New Hairstyle) heeft de Hoge Raad een aantal uitgangspunten geformuleerd voor de begroting van de billijke vergoeding. De Hoge Raad overweegt dat de begrotingswijze en omvang van de billijke vergoeding moet aansluiten bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval, waarbij op de rechter een motiveringsplicht rust. Voorts dient de billijke vergoeding naar haar aard in relatie te staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever en niet tot de gevolgen van het ontslag, maar kan met die gevolgen wel rekening worden gehouden bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding, voor zover deze zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding kan worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. Het zal van de omstandigheden van het geval afhangen welke verdere duur van de arbeidsovereenkomst daarbij in aanmerking moet worden genomen. Daarbij is mede van belang of de werkgever de arbeidsovereenkomst ook op rechtmatige wijze zou hebben kunnen beëindigen, en op welke termijn dit dan had mogen gebeuren en vermoedelijk zou zijn gebeurd. Tot de mee te wegen omstandigheden behoort onder meer de mate waarin de werkgever van de grond voor de vernietigbaarheid van de opzegging een verwijt valt te maken. Voorts kan daartoe behoren - voor zover het om in de toekomst te derven loon gaat - of de redenen die de werknemer heeft om af te zien van vernietiging van de opzegging aan de werkgever zijn toe te rekenen. Bij de vaststelling van de billijke vergoeding kan ook ermee rekening worden gehouden of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden, en met de inkomsten die hij daaruit dan geniet, en met de (andere) inkomsten die hij in redelijkheid in de toekomst kan verwerven. Bij de vergelijking tussen de situatie zonder de vernietigbare opzegging en de situatie waarin de werknemer zich thans bevindt, dient bovendien de eventueel aan de werknemer toekomende transitievergoeding te worden betrokken. Voor zover elementen van de vaststelling van de billijke vergoeding zien op de vergoeding van schade van de werknemer, lenen de wettelijke regels van artikel 6:95 e.v. BW zich voor overeenkomstige toepassing. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding gaat het er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, maar de billijke vergoeding heeft geen specifiek punitief karakter. 13. Toekenning van een billijke vergoeding aan een werknemer staat er niet aan in de weg dat een werkgever daarnaast ook kan worden veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. Artikel 7:681 lid 1 BW sluit die aanspraak en een samenloop met de billijke vergoeding niet uit. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan een aanspraak op een transitievergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging vervolgens weer wel meewegen bij de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding.
14. [verzoeker] heeft een billijke vergoeding verzocht van € 28.037,26. Dat bedrag bevat behalve een bedrag aan gederfd loon, bedragen ter zake pensioenschade, misgelopen toekomstig loon, een correctie op de transitievergoeding en een bedrag aan immateriële schade.
15. Gelet op de onder 12 weergegeven uitgangspunten zal de kantonrechter de billijke vergoeding vaststellen op een bedrag van € 5.000,00. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat ook [verzoeker] een verwijt valt te maken van de gang van zaken voorafgaand aan het ontslag. [directeur] heeft [verzoeker] bij e-mail van 6 april 2021 de gelegenheid gegeven om op 7 april 2021 uitleg te geven over de aanwezigheid van de stukken in zijn bedrijfsbus. [verzoeker] is niet verschenen op die uitnodiging en heeft niet gereageerd op de betreffende e-mail. Dat [verzoeker] net op dat moment vanwege zijn geestelijke gesteldheid geen emails van Marmorai meer durfde te openen en daarom die uitnodiging niet heeft gelezen komt ongeloofwaardig over. Daarmee heeft [verzoeker] bewerkstelligd dat [directeur] zijn beslissing eenzijdig heeft genomen en daarbij, naar valt aan te nemen, is beïnvloed door het feit dat [verzoeker] niet is verschenen om zijn belangen te verdedigen.
16. [verzoeker] heeft gesteld dat Marmorai bovendien verwijtbaar heeft gehandeld door zijn arbeidsongeschiktheid niet serieus te nemen en hem ten onrechte te bedelven onder emails en hem daarbij twee onterechte waarschuwingen te geven. Ten aanzien van de waarschuwing naar aanleiding van het gesprek tussen [directeur] en [verzoeker] op 15 maart 2021 valt beide partijen iets te verwijten. In dat gesprek, waarvan [verzoeker] had mogen aannemen dat dit vertrouwelijk was, heeft [verzoeker] ongepaste uitspraken gedaan over zijn leidinggevende [operational manager] . Dat [directeur] dat geen pas vond hebben en daardoor onaangenaam was getroffen valt te begrijpen. Dat gaf [directeur] het volste recht [verzoeker] ter plaatse terecht te wijzen, maar niet om een en ander door te brieven naar [operational manager] en [verzoeker] een officiële waarschuwing te geven. Met hoor en wederhoor (zie 1.17) heeft dit in ieder geval niets te maken.
17. Voor het overige valt ook [verzoeker] een verwijt te maken voor de slecht lopende communicatie tijdens zijn arbeidsongeschiktheid. Hij was vaak moeilijk bereikbaar, probeerde met vage redenen een afspraak bij de bedrijfsarts op 6 april 2021 te doen verzetten en lokte met dergelijk gedrag steeds reactie uit. [verzoeker] meldde zich ziek vanwege een val van zijn fiets, sprak op 15 februari 2021 af om de volgende dag te verschijnen, maar beriep zich vervolgens op overwerktheid en uiteindelijk een burn-out. Dat het met hem zo ernstig was gesteld, bleek vervolgens niet uit de rapportages van de bedrijfsarts (zie onder 1.9 en 1.11). Dat Marmorai de wending van een val van de fiets naar een zelf verklaarde burn-out bevreemdde en daarom bij [verzoeker] de vinger aan de pols wilde houden, valt haar niet te verwijten.
18. Gelet op het hierboven overwogene wordt geoordeeld dat aan Marmorai voor wat betreft haar handelen tijdens de arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] niet een dusdanig verwijt valt te maken dat ertoe zou leiden dat de billijke vergoeding ook een component van immateriële schadevergoeding moet bevatten zoals [verzoeker] bepleit. Daarmee sneuvelt ook meteen de stelling van [verzoeker] dat hij door het handelen van Marmorai loonschade lijdt over de periode na 6 juli 2021 hetgeen in de billijke vergoeding tot uitdrukking zou moeten worden gebracht. Bij dat laatste wordt nog opgemerkt dat het Marmorai hoe dan ook vrijstond het contract van [verzoeker] niet te verlengen en dat het aannemelijk is dat Mamorai, gelet op de schriftelijke waarschuwingen en de verwijten die [verzoeker] Mamorai maakt, dat contract ook niet verlengd zou hebben.
19. Voorts wordt bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding in aanmerking genomen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen reeds op 6 juli 2021 zou eindigen, zodat de loonschade ten gevolge van het ontslag in hoogte beperkt is en reeds deels wordt gedekt door de hieronder te bespreken toewijsbare vordering tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding.
20. Bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding is verder geen rekening gehouden met de door [verzoeker] gestelde pensioenschade van € 1.500,00 die hij door het ontslag zou hebben geleden, nu hij daartoe onvoldoende heeft gesteld.
21. Het misgelopen deel van de transitievergoeding ter hoogte van € 193,06 wordt geacht in de billijke vergoeding te zijn verdisconteerd.
22. Nu hiervoor is geoordeeld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is, is Marmorai de transitievergoeding verschuldigd. Nu niet is betwist dat deze € 1.004,69 bruto bedraagt, zal dit bedrag worden toegewezen.
23. De gevorderde wettelijke rente over deze vergoeding wordt toegewezen, op grond van de wet te rekenen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 8 mei 2021.
24. Ook de gevorderde vergoeding wegens onregelmatige opzegging (de gefixeerde schadevergoeding) is toewijsbaar. Op grond van artikel 7:672 lid 11 BW is Marmorai die vergoeding verschuldigd aan [verzoeker] , omdat is opgezegd tegen een eerdere dag dan die tussen partijen geldt. De vergoeding is door [verzoeker] onbetwist gesteld op € 4.590,09 bruto. Dit bedrag is daarom toewijsbaar.
25. De gevorderde wettelijke rente over deze vergoeding wordt toegewezen, op grond van de wet te rekenen vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 8 april 2021.
26. Marmorai heeft bij de eindafrekening een bedrag ingehouden aan gefixeerde schadevergoeding. Dit bedrag wordt door [verzoeker] teruggevorderd. Nu de dringende reden niet is komen vast te staan is deze vordering toewijsbaar. Marmorai heeft dit bedrag onbetwist berekend op € 2.226,59 bruto. Dit bedrag is daarom toewijsbaar.
27. Niet is gebleken dat Marmorai [verzoeker] heeft toegezegd dat deze een hersteltraject bij de Stichting Burnout mocht volgen, nog daargelaten dat van een burn-out niet is gebleken. De vordering tot het vergoeden van de kosten van dit traject is daarom niet toewijsbaar. Voor zover er overigens naar aanleiding van het einde van de arbeidsovereenkomst nog re-integratieverplichtingen op Marmorai rusten is er geen aanleiding om daar in deze procedure een veroordeling voor uit te spreken, nu daartoe onvoldoende is gesteld.
28. De vernietigbaarheid van het ontslag ligt ten grondslag aan de toekenning van de billijke vergoeding en de toewijzing van de diverse vorderingen. [verzoeker] heeft niet voldoende toegelicht wat zijn belang is bij een afzonderlijke verklaring voor recht met betrekking tot die vernietigbaarheid. Deze vordering wordt daarom wegens gebrek aan belang afgewezen.
29. Marmorai wordt aangemerkt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij en daarom veroordeeld in de proceskosten van [verzoeker] begroot op € 170,00 aan griffierecht en € 747,00 aan salaris van de gemachtigde.