ECLI:NL:RBAMS:2021:6291

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2021
Publicatiedatum
3 november 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3908
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor overtreding van de Huisvestingswet door kamerverhuur in Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 oktober 2021 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de oplegging van bestuurlijke boetes aan drie eisers voor het overtreden van de Huisvestingswet. De eisers, gezamenlijk eigenaar van een woning in Amsterdam, kregen van het college van burgemeester en wethouders een boete van € 6.000,- opgelegd voor het omzetten van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimten zonder de vereiste huisvestingsvergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers niet voldaan hebben aan de voorwaarden voor het bestaan van een woongroep, zoals die golden voor 1 januari 2017. De eisers voerden aan dat zij in 2013 hadden gemeld dat er sprake was van een woongroep, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet aannemelijk hadden gemaakt dat aan de voorwaarden van het oude beleid was voldaan. De rechtbank concludeerde dat de boetes terecht waren opgelegd en dat er geen aanleiding was om deze te matigen. De beroepen van de eisers zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 20/3908
AMS 20/3909
AMS 20/3910

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser1] , te Amsterdam, eiser I,

[eiser2], te Amsterdam, eiser II,
[eiser3], te Oostzaan, eiser III,
hierna: eisers
(gemachtigde: mr. M. Meijer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. H.J.J. Stellinga).

Procesverloop

Met de besluiten van 12 december 2019 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan eisers ieder afzonderlijk een bestuurlijke boete van € 6.000,- opgelegd voor het overtreden van artikel 21, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014.
Met de besluiten van 3 juni 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn op de zitting van de rechtbank op 6 september 2021 gevoegd behandeld. Eiser I is verschenen. Eiser II is verschenen, bijgestaan door [eiser1] , waarnemer van zijn gemachtigde. Eiser III is vertegenwoordigd door [eiser1] , waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat ging er aan de zaak vooraf?
1.1.
Eisers zijn samen eigenaar van de woning aan de [adres] te Amsterdam. Naar aanleiding van een melding woonfraude is door verweerder een onderzoek gestart naar het feitelijk gebruik van de woning.
1.2.
Toezichthouders van verweerder hebben de woning op 28 februari 2019 bezocht. Op dat moment stond in de Basisregistratie personen (Brp) op het adres niemand ingeschreven. Tijdens het bezoek hebben de toezichthouders met een man gesproken. Hij verklaarde dat de woning wordt verhuurd aan vier personen. De toezichthouders zijn niet toegelaten tot de woning. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 februari 2019.
1.3.
Op 23 september 2019 hebben toezichthouders van verweerder hebben de woning opnieuw bezocht met een machtiging tot binnentreden. Op dat moment stonden in de Brp op het adres vier personen ingeschreven. Tijdens het bezoek hebben de toezichthouders een bewoner aangetroffen en een groep mannen die op bezoek waren. Hij verklaarde in de woning te wonen met drie andere studenten. Iedereen staat ingeschreven op het adres. Er is een huurovereenkomst maar de namen op de huurovereenkomst wijzigen als er weer andere huurders zijn. Op het adres is het dispuut [naam] gevestigd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 24 september 2019.
1.4.
Verweerder heeft een voornemen bestuurlijke boete gestuurd naar eisers, waarna verweerder een zienswijze van eiser II heeft ontvangen. Vervolgens heeft verweerder eisers met de primaire besluiten ieder een bestuurlijke boete van € 6.000,- opgelegd, wegens het omzetten en omgezet houden van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimten zonder dat zij beschikten over een huisvestingsvergunning. Nadat eisers hiertegen bezwaar hebben gemaakt, heeft de gemeente met de bestreden besluiten de boetes in stand gelaten.
Is er sprake van een overtreding?
2.1.
Eisers voeren aan dat de bewoning door de vier studenten in overeenstemming is met het beleid ten aanzien van woongroepen zoals dat tot 1 januari 2017 gold. Op 28 augustus 2013 hebben eisers, naar aanleiding van een brief van verweerder, aan verweerder gemeld dat sprake is van een woongroep. De leden van de woongroep zijn door de gemeente geïnformeerd. Vervolgens is in 2014 volgens de toenmalige beleidsregels een nieuwe huurovereenkomst gesloten waarop alle namen van de huurders staan en is de wijze van betaling gewijzigd naar een gemeenschappelijke rekening.
2.2.
De rechtbank overweegt dat met ingang van 1 januari 2017 altijd een vergunning is vereist als een woning door meerdere mensen wordt bewoond, zolang deze geen huishouden vormen of sprake is van inwoning. Met ingang van deze datum is de woongroep als vergunningvrije vorm van woningdelen afgeschaft. Voor woongroepen die zich voor 1 januari 2017 hebben aangemeld bij de gemeente verandert er niets. Zolang aan de oude voorwaarden voor woongroepen wordt voldaan, geldt voor de reeds gemelde woongroepen de vergunningplicht niet.
2.3.
In het oude beleid waren een aantal voorwaarden opgenomen waaraan een woongroep moest voldoen. Een woongroep is niet alleen verplicht om zich te melden bij de gemeente, maar ook dient een woongroep te beschikken over het recht van coöptatie. Zoals op zitting door eisers is erkend, is aan de laatstgenoemde voorwaarde niet voldaan. Reeds om die reden is niet voldaan aan de voorwaarden in het oude beleid en dat een vergunningplicht geldt. Daar komt bij dat naar het oordeel van de rechtbank door eisers niet aannemelijk is gemaakt dat de woongroep in 2014 volgens de oude beleidsregels een melding heeft gemaakt. Uit de overgelegde correspondentie en de verklaring van een oud bewoner blijkt enkel dat een handhavend ambtenaar in 2013 de woonsituatie in het kader van het Bouwbesluit 2012 heeft gecontroleerd, dat eisers in dat kader contact hebben gehad met de gemeente en aanpassingen hebben gedaan. Dit is onvoldoende om aan te nemen dat sprake was van een geldige melding van een woongroep in het kader van de Huisvestingsverordening. Aan deze voorwaarde van het oude beleid was dan ook evenmin voldaan.
Had verweerder aanleiding moeten zien de boete te matigen?
3.1.
Eisers voeren aan dat zij in 2013 hebben aangegeven dat sprake is van een woongroep en dat zij alle informatie met verweerder hebben gedeeld. Ook hebben zij op 28 augustus 2013 per brief aan verweerder verzocht om hen te informeren als hun standpunt dat sprake is van toegestane bewoning door een woongroep niet juist is. Verweerder heeft dit niet gedaan. Gelet op de communicatie van de handhavend ambtenaar met de woongroep in 2013 dat de leden conform het beleid hebben gehandeld, mochten eisers er van uitgaan dat het gebruik door de woongroep volgens de regels was. Wanneer de wijze van melding als onvoldoende werd beschouwd, had het op de weg van verweerder gelegen om de woongroep en eisers hierop te wijzen. Zeker omdat eisers volgens de beleidsregels zelf geen melding konden maken. Eisers valt daarom geen verwijt te maken. Daarnaast voeren eisers aan dat verweerder aan ieder van eisers een derde van de maximale boete van € 6.000,- had moeten opleggen en dus aan ieder een boete van maximaal € 2.000,-. Eisers verwijzen daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 oktober 2020. [1]
3.2.
De rechtbank overweegt het volgende. Hoewel sprake is van een gefixeerd boetestelsel, kan de boete worden gematigd op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), als aannemelijk wordt gemaakt dat het boetebedrag wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden. [2] Dit sluit aan bij artikel 6 van het EVRM [3] . De bestuurlijke boetes, die aan eisers zijn opgelegd, zijn punitieve sancties. Omdat sprake is van een “criminal charge” brengt artikel 6 van het EVRM met zich mee dat de rechtbank moet toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Dit betekent dat de rechtbank, net als verweerder, in iedere boetezaak moet beoordelen of de opgelegde boete passend en evenredig is, gelet op het punitieve karakter van het besluit. In die zin moet er - net als in het strafrecht - in elke afzonderlijke zaak (als dat nodig is) sprake zijn van maatwerk wat betreft de hoogte van het boetebedrag, waarbij rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval.
3.3.
Uit de rechtspraak volgt verder dat er een zorgplicht rust op de eigenaar van een woning voor het rechtmatige gebruik daarvan. Van de eigenaar mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Eisers hebben de woning in 2006 gekocht en zij hebben die zelf ononderbroken verhuurd aan studenten. Uit de stukken blijkt dat eisers op de hoogte waren van de verhuur. Zo staan zij alle drie genoemd op de huurovereenkomst als verhuurder, zij ontvangen de huurpenningen en zij hebben zelf contact gehad met de huurders. Zij zijn daardoor alle drie aan te merken als feitelijke overtreder. Anders dan eisers is de rechtbank van oordeel dat de overtreding aan hen valt te verwijten. Van eisers mocht worden verwacht dat zij op de hoogte zijn en blijven van de toepasselijke regelgeving en de problematiek die in Amsterdam speelt rondom het illegaal gebruik van woningen. Het is naar het oordeel van de rechtbank laakbaar dat eisers niet hebben gecontroleerd of de melding van de woongroep goed was gegaan en of was voldaan aan de voorwaarden van het oude beleid. Dat in 2013 contact met de gemeente is geweest en een controle heeft plaatsgevonden in het kader van het naleven van het Bouwbesluit 2012, maakt dit niet anders. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020 kan eisers ook niet baten, nu het in die zaak gaat om functioneel daderschap, terwijl eisers in dit geval feitelijke overtreders zijn. Uit de jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat over de matiging van de boete bij meerdere eigenaren anders is geoordeeld, wanneer sprake is van feitelijk daderschap. [4] Verweerder heeft daarom in dit geval aan eisers als eigenaren aan ieder de volledige boete op kunnen leggen. Gelet op het voorgaande, ziet de rechtbank geen aanleiding de boete te matigen.
Conclusie
4. De beroepen zijn ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat in deze zaken geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. Belcheva, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.E. Swinkels, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2521.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2051.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1762.