ECLI:NL:RBAMS:2021:6242

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
AMS 20/1063
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag omgevingsvergunning wegens overschrijding bruto vloeroppervlakte voor horeca

Op 3 november 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen Amsterdam Stadionplein B.V. en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft een aanvraag omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting van een gebouw, die door het college op 3 augustus 2018 is afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de overschrijding van het beschikbare aantal vierkante meters bruto vloeroppervlakte voor horeca, zoals vastgelegd in het bestemmingsplan 'Stadionbuurt'.

De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van eiseres in strijd was met het bestemmingsplan, omdat het horecadeel in de aanvraag een groter bruto vloeroppervlak had dan toegestaan. Eiseres voerde aan dat de berekening van de oppervlakte niet op bruto, maar op netto vloeroppervlak moest worden gebaseerd, maar deze beroepsgrond werd verworpen. Ook de stelling dat de bruto vloeroppervlakte van de bestaande horecagelegenheden in de omgeving lager was dan door het college gesteld, werd niet gevolgd.

Daarnaast werd de ingebrekestelling van eiseres als prematuur beschouwd, waardoor het college geen dwangsom verschuldigd was. Eiseres vroeg ook om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank werd toegewezen tot een bedrag van € 1.000,-. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde het college tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/1063

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2021 in de zaak tussen

de besloten vennootschap [eiseres] Amsterdam Stadionplein B.V.,te Vlaardingen, eiseres,
gemachtigde: mr. J.C.G. Franken,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder,
gemachtigde: mr. M.H.J. Stelwagen.
De rechtbank zal partijen hierna aanduiden als [eiseres] respectievelijk het college.

Procesverloop

Met een besluit van 3 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft het college een aanvraag van [eiseres] om een omgevingsvergunning op grond van de Wabo [1] afgewezen.
Met een besluit van 28 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van [eiseres] tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
[eiseres] heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op een zitting van 20 oktober 2021. [eiseres] is vertegenwoordigd door [naam 1] , bijgestaan door haar gemachtigde. Het college is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] .

Overwegingen

Achtergrond van deze zaak
1. Op 19 juni 2018 heeft [eiseres] een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het veranderen van de inrichting van het gebouw [adres] (het gebouw) door het plaatsen van een 1,2 meter hoge glazen scheidingswand tussen het winkelgedeelte en het horecagedeelte.
2. Met het primaire besluit heeft het college de aanvraag van [eiseres] afgewezen. [eiseres] heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
3. Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard. Het college heeft hierbij overwogen dat uit het bestemmingsplan ‘Stadionbuurt’ volgt dat [eiseres] maximaal 50 m2 bruto vloeroppervlakte van het gebouw mag gebruiken voor horeca en dat het horecadeel in de aanvraag van [eiseres] een groter bruto vloeroppervlakte heeft. De aanvraag is dan ook in strijd met het bestemmingsplan. Het college is niet bereid om af te wijken van het bestemmingsplan omdat het overschrijding van het maximum bruto vloeroppervlak onwenselijk acht.
Is sprake van strijd met het bestemmingsplan?
4. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Stadionbuurt’ (het bestemmingsplan). Op het gebouw en het bouwblok waarvan het gebouw deel uitmaakt (het Noordblok) rust de bestemming ‘Gemengd - 1’. De voor 'Gemengd - 1' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor horeca van categorie I, III en IV in de eerste bouwlaag en detailhandel in de eerste bouwlaag. [2] De aanvraag van [eiseres] , voor zover die ziet op het horecagedeelte, heeft betrekking op Horeca van categorie IV. Het maximum bruto vloeroppervlak voor horeca van categorie I, III en IV op gronden met de bestemming ‘Gemengd - 1’ bedraagt 700 m2. [3] Tussen partijen is niet in geschil dat dit betekent dat in het Noordblok maximaal 700 m2 horeca I, III en IV is toegestaan. Binnen het Noordblok bevinden zich drie andere horecagelegenheden van categorie I, III, IV, namelijk [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] .
5. Het college stelt zich op het standpunt dat de bruto vloeroppervlakte aan horeca van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] tezamen 650 m2 bedraagt, zodat voor [eiseres] 50 m2 bruto vloeroppervlakte resteert voor horeca. Volgens het college heeft het horecadeel in de aanvraag van [eiseres] een groter bruto vloeroppervlakte dan 50 m2.
6. [eiseres] voert primair aan dat bij de berekening van de oppervlakte van het horecagedeelte niet moet worden uitgegaan van het bruto vloeroppervlak, maar van het netto vloeroppervlak. Zij verwijst hiervoor naar artikel 3.1, aanhef en onder f, van de planregels.
7. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het van toepassing zijnde artikel [4] ziet uitdrukkelijk op een maximaal
brutovloeroppervlak van 700 m2 voor Horeca I, III en IV binnen de bestemming ‘Gemengd – 1’. Het artikel waar [eiseres] naar verwijst [5] betreft ‘ondersteunende horeca’. Gelet op de aanvraag en de daarbij gevoegde tekeningen is daarvan in dit geval geen sprake. [eiseres] heeft op de zitting ook bevestigd dat de aanvraag geen betrekking had op ‘ondersteunende horeca’.
8. Subsidiair voert [eiseres] aan dat de bruto vloeroppervlakte aan horeca van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] tezamen niet 650 m2 bedraagt, maar 608 m2. Daar komt bij dat [bedrijf 1] volgens de aan haar verleende Drank- en Horecawetvergunning maar 200 m2 gebruikt, aldus [eiseres] .
9. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft op de zitting gezegd dat voor het berekenen van de bruto vloeroppervlakte aan horeca van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] gebruik is gemaakt van het rekenprogramma Brava. Volgens het college is dat betrouwbaarder dan de eerder aan de hand van de bouwtekeningen handgemeten bruto vloeroppervlakten. Verder heeft het college op zitting aan de hand van de bouwtekeningen nader toegelicht hoe zij de bruto vloeroppervlakte aan horeca in de drie andere horecagelegenheden heeft vastgesteld. Op grond hiervan heeft het college vastgesteld dat in [bedrijf 1] 310 m2, in de [bedrijf 2] 140 m2 en in [bedrijf 3] 200 m2 horeca is gevestigd. Dat is tezamen 650 m2. [eiseres] beroept zich op een e-mail van [naam 3] , senior medewerker vergunningen bouw bij stadsdeel Zuid, van 12 maart 2019 waarin andere vloeroppervlakten zijn vermeld, namelijk voor [bedrijf 1] 297,7 m2 , voor de [bedrijf 2] 182,63 m2 en voor [bedrijf 3] 127,69 m2. Op de zitting heeft [eiseres] aangevoerd dat deze e-mail een toezegging bevat waaraan het college op grond van het vertrouwensbeginsel is gebonden. De rechtbank volgt [eiseres] hierin niet. Allereerst is het de rechtbank niet duidelijk hoe de in de e-mail vermelde oppervlakten zijn berekend. De e-mail bevat daarover geen enkele informatie. Daarbij komt dat uit de e-mail evenmin duidelijk wordt of het daarbij gaat om bruto vloeroppervlakten. In de desbetreffende e-mail staat namelijk alleen: vloeroppervlakten. Voor zover deze e-mail al een toezegging zou bevatten, is dat geen toezegging dat de in de e-mail vermelde vloeroppervlakten de bruto vloeroppervlakten van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] zijn. Van schending van het vertrouwensbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Gelet op de toelichting van het college op de zitting is de rechtbank van oordeel dat het college voldoende heeft onderbouwd dat [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] tezamen een bruto vloeroppervlak van 650 m2 aan horeca in gebruik hebben, zodat voor [eiseres] een bruto vloeroppervlak van 50 m2 resteert. [eiseres] heeft op de zitting gezegd dat haar aanvraag een netto vloeroppervlak voor horeca van 67 m2 meter betreft. Het bruto vloeroppervlak voor horeca is dus nog groter. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag van [eiseres] in strijd is met het bestemmingsplan.
10. De overige beroepsgronden van [eiseres] die betrekking hebben op de vraag of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, behoeven geen bespreking.
11. Het college heeft gemotiveerd aangegeven waarom zij in dit geval niet bereid is om af te wijken van het bestemmingsplan. [eiseres] heeft hier niets tegen aangevoerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om niet af te wijken van het bestemmingsplan.
Ingebrekestelling
12. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat hij geen dwangsom is verschuldigd voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar omdat de ingebrekestelling van [eiseres] prematuur was.
13. [eiseres] voert aan dat de ingebrekestelling niet prematuur was en dat het college een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
14. De rechtbank overweegt als volgt. De termijn voor het beslissen op het bezwaar is zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. [6] De beslistermijn wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop het bestuursorgaan de bezwaarmaker in de gelegenheid heeft gesteld de gronden van bezwaar in te dienen, tot de dag waarop de gronden zijn ingediend. [7] Verder kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen. [8]
15. Het primaire besluit is verzonden op 3 augustus 2018. De bezwaartermijn van zes weken eindigde op 14 september 2018. Met een brief van 12 september 2018 heeft het college [eiseres] in de gelegenheid gesteld om vóór 26 september 2018 de gronden van het bezwaar in te dienen. Verder heeft het college met deze brief meegedeeld dat de beslistermijn met zes weken wordt verdaagd. Het college heeft de gronden van bezwaar op 26 september 2018 ontvangen. Dit betekent dat de beslistermijn van zes weken is opgeschort tot 26 september 2018 en pas op die datum is gaan lopen. Aangezien het college de beslistermijn daarnaast nog met zes weken heeft verdaagd, eindigt de beslistermijn op 18 december 2018. [9] [eiseres] heeft het college met een brief van 6 november 2018 in gebreke gesteld. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat deze ingebrekestelling prematuur is. Volgens vaste rechtspraak moet er bij een premature ingebrekestelling van worden uitgegaan dat er geen ingebrekestelling is. [10] Dit betekent dat het college op tijd heeft beslist op het bezwaar van [eiseres] en geen dwangsom verschuldigd is. De beroepsgrond van [eiseres] slaagt niet.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
16. [eiseres] heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
17. In een overzichtsarrest van 19 februari 2016 [11] heeft de Hoge Raad algemene regels gegeven over de beoordeling van de redelijke termijn. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De redelijke termijn vangt aan op de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. Dat betekent dat de redelijke termijn in dit geval is aangevangen op 11 september 2018 en eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak doet. De behandeling van een zaak als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar duren: de bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd als de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase als zij meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Op grond van bijzondere omstandigheden kan de redelijke termijn worden verlengd.
18. De redelijke termijn is in dit geval afgerond met 14 maanden overschreden. De rechtbank had deze zaak echter op zittingen van 15 april 2021 en 9 september 2021 gepland, maar beide zittingen zijn verdaagd op verzoek van [eiseres] . Op de zitting is [eiseres] ermee akkoord gegaan dat de redelijke termijn om die reden wordt verlengd met zes maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn afgerond met acht maanden is overschreden. Deze overschrijding is geheel aan het college toe te rekenen. Voor de schadevergoeding wordt als uitgangspunt een tarief gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in dit geval dan ook 2 x € 500,- = € 1.000,-. Dit betekent dat het college tot het betalen van schadevergoeding van € 1.000,- zal worden veroordeeld.
Conclusie
19. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat [eiseres] geen gelijk krijgt.
Proceskosten en griffierecht
20. Conform het onder 17 vermelde overzichtsarrest van de Hoge Raad bepaalt de rechtbank dat het college wordt veroordeeld tot het vergoeden van het door [eiseres] betaalde griffierecht van € 354,- en dat het college wordt veroordeeld in de door [eiseres] gemaakte proceskosten in beroep. [12] Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het college tot het betalen van een schadevergoeding aan [eiseres] tot een bedrag van € 1.000,-;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 354,- aan [eiseres] vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van [eiseres] tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van
mr. T.E. Bouwmeester, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2021.
griffier de rechter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
2.Artikel 3.1 van de planregels
3.Artikel 3.5.1, aanhef en onder e, ten vierde, van de planregels
4.Artikel 3.5.1, aanhef en onder e, ten vierde, van de planregels
5.Artikel 3.1, aanhef en onder f, van de planregels
6.Zie artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
7.Artikel 7:10, tweede lid, van de Awb
8.Artikel 7:10, derde lid, van de Awb
9.12 weken na 26 september 2018
10.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3711
12.Zie r.o. 3.14.1 en 3.14.2 van het overzichtsarrest van de Hoge Raad