Beoordeling
7. In deze procedure ligt de vraag voor of de tussen Ymere en [gedaagde 1] gesloten huurovereenkomst moet worden vernietigd. Ymere heeft daartoe een beroep gedaan op dwaling.
8. Artikel 6:228 lid 1 BW bepaalt dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar is:
a. indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
b. indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
c. indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
9. Artikel 6:228 lid 2 BW bepaalt dat de vernietiging niet kan worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.
10. De partij die de vernietiging inroept, in dit geval Ymere, draagt de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de onjuiste voorstelling van zaken (de dwaling als zodanig), het causaal verband tussen (de inhoud van) de overeenkomst en die onjuiste voorstelling en ten aanzien van het zich voordoen van een van de drie dwalingsgevallen van lid 1 onderdeel a (onjuiste mededeling), onderdeel b (verzwijging) en onderdeel c (wederzijdse dwaling).
11. Tussen partijen staat vast dat de huurovereenkomst tussen Ymere en [gedaagde 1] met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 8 oktober 2019 is geëindigd. Dat betekent dat Ymere geen belang heeft bij haar vordering jegens [gedaagde 1] , omdat de huurovereenkomst tussen Ymere en [gedaagde 1] immers niet meer bestaat. Deze vordering dient dan ook te worden afgewezen.
12. Ymere heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de terugwerkende kracht van de vernietigingsgrond van artikel 6:228 BW zal doorwerken naar de huurovereenkomst met [gedaagde 2] en dat zij in zoverre toch belang heeft bij vernietiging van de huurovereenkomst.
13. De partij die de vernietiging inroept dient in de eerste plaats te stellen dat bij haar ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst een onjuiste voorstelling van zaken bestond. Indien de wederpartij de aanwezigheid van de gestelde onjuiste voorstelling van zaken voldoende gemotiveerd betwist, ligt het op de weg van de partij die de vernietiging inroept om die aanwezigheid te bewijzen.
14. Het verweer van gedaagden komt neer op een gemotiveerde betwisting van de gestelde onjuiste voorstelling van zaken (volgens gedaagden is in het geheel geen sprake van dwaling). Ymere is naar het oordeel van de kantonrechter niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat wel sprake is van een onjuiste voorstelling van zaken.
15. De kantonrechter overweegt daartoe dat het huwelijk met [gedaagde 2] dateert van 8 april 2019, dus een maand na het ondertekenen van de huurovereenkomst en dus een toekomstige omstandigheid betreft, zodat niet valt in te zien dat [gedaagde 1] bij de totstandkoming van de huurovereenkomst een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Uit de omstandigheid dat [gedaagde 1] al een huurwoning had, namelijk de sociale huurwoning aan de [adres 1] , kan evenmin worden afgeleid dat sprake is van een onjuiste voorstelling van zaken. Het is voorstelbaar dat [gedaagde 1] die woning heeft aangehouden tot (kort na) dat ze beschikte over een nieuwe huurwoning. [gedaagde 1] heeft gemotiveerd aangevoerd dat zij deze woning heeft aangehouden in verband met twijfels over haar relatie met [naam 3] . Vervolgens heeft [gedaagde 1] de huurovereenkomst, weliswaar met enige vertraging, opgezegd nadat zij met [gedaagde 2] was gaan wonen in het gehuurde. Ymere heeft dit verweer van [gedaagde 1] onvoldoende gemotiveerd weersproken. De omstandigheid dat [gedaagde 1] zich in strijd met de algemene voorwaarden bij de huurovereenkomst niet in de gemeentelijke basisadministratie heeft ingeschreven op het adres van het gehuurde, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat [gedaagde 1] niet de bedoeling had om zelf in het gehuurde te gaan wonen en dus een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven.
16. Ook valt niet in te zien dat het op 3 maart 2021 aantreffen van een hennepkwekerij in de woning van [naam 3] aan de [adres 2] is aan te merken als een omstandigheid waarover [gedaagde 1] Ymere bij het sluiten van de huurovereenkomst had behoren in te lichten, nog daargelaten dat gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 1] van deze hennepkwekerij op de hoogte was.
17. Het niet (meer) hebben van hoofdverblijf van [gedaagde 2] in het gehuurde in verband met de inschrijving op een adres in Midden-Groningen, is door Ymere niet aan de vordering ten grondslag gelegd en zal daarom niet in de beoordeling worden betrokken.
18. De conclusie is dat Ymere naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende heeft gesteld dat bij haar ten tijde van de totstandkoming van de huurovereenkomst een onjuiste voorstelling van zaken bestond. Dat betekent dat de vordering van Ymere jegens [gedaagde 2] eveneens dient te worden afgewezen.
19. Gelet op de inhoud van de brief van (de gemachtigde van) Ymere van 3 november 2020 (zie hiervoor onder 1.9.) ziet de kantonrechter aanleiding voor toewijzing van de reconventionele vordering van [gedaagde 1] . Gelet echter op de tijdens de mondelinge behandeling gedane toezegging van Ymere dat zij geen melding zal doen bij de werkgever van [gedaagde 1] , zal de gevorderde dwangsom worden afgewezen.
20. Ymere wordt als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten belast. Gelet op de samenhang met de vordering in conventie, zullen de kosten van [gedaagde 1] in reconventie worden begroot op nihil.