ECLI:NL:RBAMS:2021:6043

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
22 oktober 2021
Zaaknummer
C/13/689038 / HA ZA 20-896
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van opvoedkosten door stiefzoon aan stiefvader

In deze zaak vorderde eiser, de stiefvader van gedaagde, een bedrag van € 439.648,74 van gedaagde, zijn stiefzoon, ter terugbetaling van opvoedkosten en andere schulden. Eiser stelde dat gedaagde hem € 210.000,-- verschuldigd was, bestaande uit € 20.000,-- aan opvoedingskosten en € 190.000,-- voor verbouwingskosten van een pand dat gedaagde en zijn moeder gezamenlijk bezaten. Gedaagde voerde verweer en stelde dat de notariële akte waarin deze verplichtingen waren vastgelegd, nietig was. De rechtbank oordeelde dat de verplichting van gedaagde om opvoedingskosten te vergoeden in strijd was met de wettelijke onderhoudsplicht van eiser als stiefvader, waardoor deze bepaling nietig was. Ook de vordering van eiser tot betaling van € 190.000,-- werd afgewezen, omdat eiser niet had aangetoond dat gedaagde daadwerkelijk deze schuld had. De rechtbank verklaarde de notariële akte gedeeltelijk nietig en wees de vorderingen van eiser af, waarbij hij werd veroordeeld in de proceskosten. Gedaagde werd ook in de proceskosten veroordeeld, maar in mindere mate.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/689038 / HA ZA 20-896
Vonnis van 27 oktober 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. V.L.M.J. Boitelle te Hilversum,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.D. Wisman te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 12 mei 2021 en de daarin genoemde processtukken en/of proceshandelingen;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 18 augustus 2021 en de daarin genoemde processtukken en/of proceshandelingen;
  • de akte wijziging van eis in reconventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten, in conventie en in reconventie

2.1.
[gedaagde] (geboren op [geboortedatum] 1992) is de zoon van [vader] en [moeder] .
2.2.
[vader] en [moeder] waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is door echtscheiding ontbonden op 18 augustus 1999. Tot de te verdelen huwelijksgemeenschap van [vader] en [moeder] behoorden, voor zover hier van belang:
- het appartementsrecht [adres 1] te [woonplaats 2] (hierna: het pand [adres 1] );
- het woonhuis [adres 2] (hierna: het pand [adres 2] ).
2.3.
[vader] is op 14 mei 2003 overleden. De huwelijksgemeenschap tussen [vader] en [moeder] was bij het overlijden van [vader] nog niet verdeeld. Het onverdeelde deel van [vader] in de eigendom van de panden [adres 1] en [adres 2] behoort dus tot zijn nalatenschap. [gedaagde] is de enig erfgenaam van [vader] .
2.4.
[eiser] en [moeder] zijn in 2005 met elkaar gehuwd. Uit hun relatie zijn drie kinderen geboren. [eiser] , [moeder] , hun drie kinderen en [gedaagde] bewoonden aanvankelijk het pand [adres 2] . Na verkoop van het pand [adres 2] zijn zij een aangekochte woning aan de [adres 3] gaan bewonen.
2.5.
In verband met de aanspraak van [gedaagde] op de nalatenschap van [vader] en de onverdeeldheid tussen [gedaagde] en [moeder] met betrekking tot de panden [adres 1] en [adres 2] heeft notaris mr. M.R. Meijer (hierna: notaris Meijer) te Amsterdam vier memorandums opgesteld:
  • 14 september 2004;
  • 12 mei 2006;
  • 1 augustus 2007;
  • 25 april 2008.
2.7.
[moeder] is op 9 augustus 2019 overleden. [gedaagde] en haar drie kinderen met [eiser] zijn haar erfgenamen.
2.8.
Het pand [adres 1] is op 29 mei 2020 door [gedaagde] en (vertegenwoordigers van de nalatenschap van) wijlen [moeder] verkocht. De (ver)koopprijs bedroeg € 1.025.000,--.
2.9.
[eiser] heeft op grond van hetgeen in de akte is vastgelegd bij [gedaagde] aanspraak gemaakt op betaling van € 210.000,--, te vermeerderen met rente.

3.De vordering in conventie

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, samengevat, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 439.648,74, te vermeerderen met wettelijke rente en de proceskosten.
3.2.
[eiser] stelt dat [gedaagde] , zoals in de akte is vastgelegd, een bedrag van € 210.000,-- in hoofdsom aan hem verschuldigd is, namelijk € 20.000,-- aan opvoedingskosten en daarnaast nog € 190.000,-- , te vermeerderen met rente. [gedaagde] schiet tekort in zijn betalingsverplichting jegens hem, aldus [eiser] .

4.Het verweer in conventie

4.1.
[gedaagde] voert verweer. Op hetgeen hij naar voren heeft gebracht, zal hierna worden ingegaan, voor zover van belang voor de beoordeling.

5.De vordering in reconventie

5.1.
[gedaagde] vordert, na wijziging van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
de notariële akte van 19 november 2010, nietig te verklaren, althans de bepaling in die akte onder C “Bijdrage [eiser] aan [gedaagde] ” of enig ander deel van de akte nietig te verklaren;
subsidiair:
de notariële akte van 19 november 2010, althans enig deel van die akte, te vernietigen;
primair en subsidiair:
- te verklaren voor recht dat [eiser] jegens [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door hem te bewegen de notariële akte van 19 november 2010 te ondertekenen, althans hem daar niet van te weerhouden;
  • [eiser] te veroordelen tot betaling van € 164.000,--, te vermeerderen met wettelijke rente;
  • [eiser] te veroordelen in de werkelijke proceskosten in conventie en in reconventie.
5.2.
[gedaagde] stelt dat de notariële akte nietig en/of vernietigbaar is.
De verplichting van [gedaagde] die in de notariële akte is vastgelegd om een bedrag van
€ 20.000,-- aan [eiser] te betalen als vergoeding van de kosten van zijn opvoeding is in strijd met de wettelijke onderhoudsplicht van [eiser] als stiefvader. Die verplichting is volgens [gedaagde] om die reden op de eerste plaats in strijd met de wet maar verder ook in strijd met de goede zeden.
bestrijdt dat hij, zoals in de akte is vermeld, € 190.000,-- aan [eiser] verschuldigd is. Zo’n schuld zou zijn aangegaan tijdens zijn minderjarigheid terwijl volgens hem voor het aangaan van die schuld toestemming van de kantonrechter is vereist die evenwel ontbreekt.
Ten slotte stelt [gedaagde] dat hij de notariële akte heeft ondertekend – hij was toen 18 jaar en twee weken oud – onder invloed van dwang, dwaling, bedrog en/of misbruik van omstandigheden. [eiser] heeft volgens [gedaagde] ook onrechtmatig gehandeld door hem de akte te laten ondertekenen.

6.Het verweer in reconventie

6.1.
[eiser] voert verweer. Op hetgeen hij naar voren heeft gebracht, zal hierna worden ingegaan, voor zover van belang voor de beoordeling.

7.De beoordeling

in conventie en in reconventie

7.1.
De vordering van [eiser] (in conventie) strekt tot nakoming van de verplichtingen van [gedaagde] die in de notariële akte zijn vastgelegd.
De kosten van opvoeding, € 20.000,--7.2. Volgens bepaling C van de notariële akte heeft [vader] “geen of nauwelijks enige financiële bijdrage geleverd aan de opvoeding van [gedaagde] ” (zijn zoon). [eiser] (stiefvader van [gedaagde] ) was volgens de akte “genoodzaakt deze kosten voor zijn rekening te nemen”. De kosten voor de gehele periode dat de opvoeding van [gedaagde] ten laste van [eiser] zijn gekomen of nog zullen komen, zijn in de akte begroot op € 20.000,--.
7.3.
Niet duidelijk is op welke periode de bepaling in de akte precies betrekking heeft. [vader] is op 14 mei 2003 overleden. Daarna was van een onderhoudsverplichting van [vader] dan ook geen sprake meer. Na het huwelijk met [moeder] in 2005 is er voor [eiser] een zelfstandige onderhoudsverplichting ten aanzien van [gedaagde] ontstaan. Op grond van de artikelen 1:404 lid 2 en 1:395 van het Burgerlijk Wetboek (BW) had [eiser] namelijk, als stiefvader van [gedaagde] , gedurende zijn huwelijk met [moeder] , een eigen verplichting om te voorzien in de kosten van levensonderhoud van [gedaagde] , die tot zijn gezin behoorde. Voor zover de in de notariële akte vastgelegde verplichting van [gedaagde] tot vergoeding van zijn opvoedingskosten desondanks ook betrekking heeft op de tijdspanne van circa veertien jaar waarin [eiser] met [moeder] gehuwd is geweest, is de notariële akte op dit punt dus in strijd met (een) dwingende wetsbepaling(en). Die rechtshandeling is om die reden in zoverre nietig op grond van artikel 3:40 lid 2 BW.
7.4.
Voor zover de in de notariële akte vastgelegde verplichting van [gedaagde] om bij te dragen aan de kosten van zijn eigen opvoeding betrekking heeft op de periode dat [vader] nog in leven was en [eiser] en [moeder] nog niet gehuwd waren (en de hiervoor bedoelde wettelijke onderhoudsverplichting van [eiser] dus niet gold), is die rechtshandeling naar het oordeel van de rechtbank eveneens nietig op grond van artikel 3:40 BW. Daartoe is het volgende redengevend.
7.5.
[vader] heeft voor zijn overlijden in 2003 volgens de akte niet of nauwelijks aan de opvoedingskosten van [gedaagde] bijgedragen. Of [vader] daartoe niet in staat was of dat hij nalatig was, is niet duidelijk. Hoe dan ook, dat [vader] niet heeft bijgedragen aan de opvoedingskosten kan [gedaagde] niet worden verweten. Desondanks is in de akte vastgelegd dat [gedaagde] de afwezigheid van een bijdrage door [vader] in zijn opvoedingskosten compenseert door zélf bij te dragen aan zijn opvoedingskosten. [gedaagde] was bij het aangaan van die verplichting maar net meerderjarig (18 jaar en twee weken) en nog in belangrijke mate afhankelijk van [eiser] . Hij maakte toen onderdeel uit van het gezin dat, naast hemzelf, gevormd werd door [eiser] (zijn stiefvader), [moeder] (zijn moeder) en hun drie kinderen. [gedaagde] heeft bij de mondelinge behandeling – onweersproken – toegelicht dat vóór het ondertekenen van de notariële akte niet met hem is gesproken over het aangaan van een verplichting tot vergoeding van de kosten van zijn opvoeding aan [eiser] . Verder heeft hij – eveneens onweersproken – naar voren gebracht dat hij toen nog niets wist van de omvang van het vermogen dat hij van zijn vader had geërfd. Onder deze omstandigheden kan niet worden aanvaard dat op 19 november 2010 een verplichting voor [gedaagde] in het leven wordt geroepen die tot gevolg heeft dat hij het door zijn vader gevormde vermogen, dat door vererving aan hem toekomt, zal aanwenden om de kosten van zijn opvoeding over die periode zélf te dragen. Die rechtshandeling is in strijd met de goede zeden en daardoor nietig.
7.6.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de vordering van [gedaagde] (in reconventie) om de akte in zoverre nietig te verklaren, toewijsbaar is. De vordering van [eiser] (in conventie) om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 20.000,-- aan vergoeding van kosten van opvoeding is dientengevolge niet toewijsbaar.
De schuld van [gedaagde] aan [eiser] van € 190.000,--7.7. In de akte is vastgelegd dat [gedaagde] een schuld heeft aan [eiser] van
€ 190.000,--. In de akte wordt niet beschreven waaruit die schuld bestaat en hoe die schuld is ontstaan. [eiser] stelt met betrekking tot die schuld het volgende. Het pand [adres 1] is ingrijpend verbouwd. [eiser] stelt dat hij de kosten van die verbouwing heeft betaald, althans aan die kosten heeft bijgedragen. Verder stelt [eiser] dat hij de begeleiding van die verbouwing van het pand [adres 1] heeft verzorgd. [gedaagde] was tezamen met [moeder] , ieder voor de helft, eigenaar van het pand [adres 1] . Afgesproken is, zoals volgens [eiser] uit de akte blijkt, dat [gedaagde] , na de verkoop van dat pand, € 190.000,-- aan [eiser] zal betalen:
€ 125.000,-- als bijdrage aan de kosten van de verbouwing en € 65.000,-- als vergoeding voor de bouwbegeleiding, aldus [eiser] .
7.8.
[gedaagde] betwist:
- dat [eiser] in totaal € 250.000,-- uit eigen middelen heeft bijgedragen aan de kosten van de verbouwing en dat hij daarom, als eigenaar van de onverdeelde helft van het pand, € 125.000,-- aan [eiser] dient te vergoeden;
- dat [eiser] de begeleiding van de verbouwing heeft verzorgd, althans dat hij zodanige inspanningen heeft verricht dat een vergoeding van € 65.000,-- proportioneel en gerechtvaardigd is;
- dat ten tijde van de verbouwing, toen hij nog minderjarig was, afspraken zijn gemaakt met zijn moeder die [gedaagde] verplichten tot (terug)betaling van € 125.000,-- aan verbouwingskosten respectievelijk vergoeding van € 65.000,-- wegens het verrichten van bouwbegeleidingswerkzaamheden.
Verder voert [gedaagde] aan dat de akte door hem is ondertekend onder invloed van (een) wilsgebrek(en) en daarom, zoals hij in reconventie vordert, moet worden vernietigd.
7.9.
De bewijslast met betrekking tot de feiten waaruit volgens [eiser] volgt dat [gedaagde] een schuld aan hem heeft van € 190.000,-- rust op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op [eiser] omdat hij aan die feiten het rechtsgevolg verbindt dat [gedaagde] dat bedrag aan hem dient te betalen. [eiser] stelt dat het door hem te leveren bewijs van die feiten besloten ligt in de akte omdat [gedaagde] blijkens die akte heeft verklaard dat hij € 190.000,-- aan [eiser] verschuldigd is. Aan die akte komt dwingend bewijs toe (artikel 157 lid 2 Rv). Dat betekent dat bij wijze van feitelijk vermoeden voor juist moet worden gehouden dat [gedaagde] een schuld heeft van € 190.000,-- aan [eiser] , behoudens door [gedaagde] te leveren tegenbewijs (artikel 151 lid 2 Rv). Voor het slagen van tegenbewijs is voldoende dat het door [eiser] geleverde bewijs wordt ontzenuwd.
7.10.
Met betrekking tot dat tegenbewijs overweegt de rechtbank als volgt. In de vier memorandums van notaris Meijer is nergens melding gemaakt van een schuld van [gedaagde] aan [eiser] wegens betaalde verbouwingskosten of van een vergoeding voor verrichte bouwbegeleidingswerkzaamheden. In zoverre komt hetgeen in de akte sub D (“Schuldverhouding”) is weergegeven, uit de lucht vallen. De akte zelf bevat, zoals hiervoor al is opgemerkt, evenmin een beschrijving van de achtergrond of van het ontstaan van de schuld. In deze procedure zijn ook geen andere stukken overgelegd ter onderbouwing van de schuld.
7.11.
[gedaagde] heeft uitvoerig betwist dat [eiser] daadwerkelijk uit eigen middelen aan de verbouwingskosten heeft bijgedragen. Hij heeft aangevoerd dat [eiser] , werkzaam als arbeidsdeskundige in de re-integratiebranche, niet over inkomen of vermogen beschikte dat hem in staat stelde om zodanig aan de verbouwingskosten bij te dragen dat hij ( [gedaagde] ) vanwege zijn 1/2-aandeel in de eigendom van het pand,
€ 125.000,-- daarvan aan [eiser] dient te vergoeden. Uit de staat van aanbrengsten bij de akte huwelijksvoorwaarden bij zijn huwelijk met [moeder] blijkt dat [eiser] toen over een vermogen van € 1.900,-- beschikte. De verbouwing van het pand [adres 1] heeft volgens [gedaagde] bovendien in totaal hooguit circa € 40.000,-- gekost. Verder volgt uit de vordering van € 65.000,-- wegens bouwbegeleidingskosten, dat de totale kosten wegens bouwbegeleiding € 130.000,- moeten hebben bedragen. [gedaagde] is vanwege zijn 1/2-aandeel in de eigendom van het pand immers de helft van de totale kosten verschuldigd. Het is volgens [gedaagde] volstrekt onaannemelijk dat zulke hoge kosten zijn gemaakt.
7.12.
[eiser] is bij de mondelinge behandeling bevraagd en in de gelegenheid gesteld om al hetgeen [gedaagde] tegenover zijn vordering tot vergoeding van verbouwingskosten en bouwbegeleidingskosten had ingebracht, te weerspreken. [eiser] heeft echter geen feiten aangedragen of stukken overgelegd ter weerlegging van hetgeen door [gedaagde] naar voren is gebracht. Hij heeft niet, althans niet op afdoende wijze uiteengezet en onderbouwd:
- wat de verbouwing van het pand [adres 1] behelsde;
- wat de kosten daarvan waren;
- dat hij beschikte over de financiële middelen om in die verbouwingskosten bij te dragen;
- dat hij daadwerkelijk in de verbouwingskosten heeft bijgedragen;
- dat hij vele honderden uren bouwbegeleidingswerkzaamheden heeft verricht;
- dat is afgesproken dat hij daar een vergoeding voor zou ontvangen.
Omdat [eiser] hetgeen door [gedaagde] is aangevoerd niet op afdoende wijze heeft weersproken, is op zodanige wijze ontzenuwd dat, zoals in de akte is vastgelegd, [gedaagde] een schuld van € 190.000,-- heeft aan [eiser] , dat [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank geslaagd is in het leveren van het hiervoor in rechtsoverweging 7.9 bedoelde tegenbewijs.
7.13.
Dientengevolge is niet komen vast te staan dat [gedaagde] daadwerkelijk
€ 190.000,-- aan [eiser] verschuldigd is. De vordering van [eiser] om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van dat bedrag, vermeerderd met rente, is niet toewijsbaar.
7.14.
Omdat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] € 190.000,-- aan [eiser] verschuldigd is, behoeven de stellingen van [gedaagde] dat die verplichting is aangegaan onder invloed van (een) wilsgebrek(en) geen bespreking.
Overige vorderingen
7.15.
Het enkele feit dat [gedaagde] een akte heeft ondertekend waarin ten behoeve van [eiser] is vastgelegd dat [gedaagde] een schuld aan hem heeft, terwijl in deze procedure niet is komen vast te staan dat die schuld daadwerkelijk bestaat, is niet voldoende om te oordelen dat het handelen van [eiser] met betrekking tot de totstandkoming van de akte als onrechtmatig kwalificeert. Feiten of omstandigheden waaruit kan volgen dat [eiser] op onrechtmatige wijze [gedaagde] ertoe heeft gebracht de akte te ondertekenen, zijn door [gedaagde] niet, althans niet op voldoende concrete wijze naar voren gebracht. Evenmin is gesteld dat [gedaagde] , afgezien van het feit dat hij op grond van de akte door [eiser] in deze procedure is betrokken, daardoor schade heeft geleden. Daarin voorziet een proceskostenveroordeling (zie hierna). De vordering van [gedaagde] (in reconventie) om voor recht te verklaren dat [eiser] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem te bewegen de akte te ondertekenen, althans hem daar niet van te weerhouden, is om deze redenen niet toewijsbaar.
7.16.
[eiser] heeft beslag gelegd op het onverdeelde aandeel van [gedaagde] in de eigendom van het pand [adres 1] . Dat beslag diende tot verhaal van zijn vordering die hiervoor ongegrond is bevonden. Uit de stukken die door [eiser] zijn overgelegd, blijkt dat dit beslag al is opgeheven. Dat was kennelijk om onbezwaarde levering van het pand na verkoop daarvan aan de kopers mogelijk te maken. Voor de hand ligt dat (een deel van) de ontvangen koopprijs vervolgens in depot is gebleven in afwachting van de beoordeling van de gegrondheid van de vordering van [eiser] . In ieder geval is niet gesteld en is uit niets gebleken dat na de hiervoor genoemde opheffing van het beslag op het onverdeelde aandeel van [gedaagde] in de eigendom van het pand [adres 1] vervolgens beslag is gelegd onder de notaris op de verkoopopbrengst. De vordering (in reconventie) van [gedaagde] tot opheffing van zo’n beslag, op straffe van verbeurte van een dwangsom, is niet toewijsbaar. [eiser] zal medewerking dienen te verlenen aan het vrijgeven van het bedrag dat in depot is gebleven.
7.17.
[gedaagde] stelt (in reconventie) dat het pand [adres 1] vanaf 2004/2005 is verhuurd. De huurinkomsten bedroegen volgens hem circa € 4.500,-- per maand. [gedaagde] stelt dat hij het aan hem toekomende 1/2-deel van de huurinkomsten nooit heeft ontvangen. De huurinkomsten zijn volgens hem namelijk betaald op een bankrekening van [moeder] . Vanaf die bankrekening en ook vanaf een en/of-bankrekening ten name van [moeder] en [gedaagde] zijn in de loop der jaren substantiële bedragen betaald ten behoeve van het gezin en [eiser] zelf. Omdat deze betaling hebben plaatsgevonden ten laste van de huurinkomsten van het pand [adres 1] , die echter voor de helft aan [gedaagde] toekwamen, heeft [gedaagde] in totaal € 164.000,-- in hoofdsom van [eiser] te vorderen, aldus [gedaagde] .
7.18.
Die stelling kan niet worden gevolgd. Het pand [adres 1] was gemeenschappelijk eigendom van [gedaagde] en [moeder] . Op grond daarvan was [gedaagde] gerechtigd tot de helft van de netto huurinkomsten. Ook indien juist is dat de huurinkomsten door [moeder] zijn ontvangen en dat zij het aan [gedaagde] toekomende netto deel daarvan ten onrechte niet aan hem heeft afgedragen, betreft dat de rechtsverhouding tussen [gedaagde] en (de nalatenschap van) [moeder] . Dat [moeder] het aan [gedaagde] toekomende deel van de huurinkomsten niet aan hem heeft afgedragen, maar heeft besteed ten behoeve van het gezin en/of ten behoeve van [eiser] privé doet anders dan [gedaagde] gelet op zijn stellingen kennelijk meent geen vorderingsrecht op [eiser] ontstaan. De vordering van [gedaagde] tot betaling van € 164.000,-- in hoofdsom is daarom niet toewijsbaar.
Slotsom en proceskosten
7.19.
De vordering van [eiser] (in conventie) is niet toewijsbaar gebleken. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten (in conventie) worden belast. [gedaagde] heeft gevorderd om [eiser] in de volledige proceskosten te veroordelen.
7.20.
Als uitzondering op de in beginsel limitatieve en exclusieve regeling in de artikelen 237-240 Rv over de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld kan worden veroordeeld, is een vordering tot veroordeling van de wederpartij in de volledige proceskosten toewijsbaar in geval van bijzondere omstandigheden, zoals misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als [eiser] zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen als hier bedoeld past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM (Vgl. HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 en HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360).
7.21.
Dat [eiser] zijn vorderingen baseerde op feiten die in rechte niet zijn komen vast te staan, althans niet in deze instantie, leidt niet tot de gevolgtrekking dat hij zijn vordering dus baseerde op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende of op stellingen waarvan hij a priori wist dat deze geen kans van slagen hadden. Aan de hiervoor weergegeven maatstaf voor een veroordeling van [eiser] in de volledige proceskosten is dan ook niet voldaan. [eiser] zal daarom de proceskosten van [gedaagde] moeten betalen op basis van het liquidatietarief. De proceskosten van [gedaagde] op basis van het liquidatietarief bedragen: € 83,-- aan vast recht en € 6.428,-- aan salaris voor de advocaat (twee punten, tarief VII).
7.22.
De door [gedaagde] (in reconventie) gevorderde verklaring voor recht is toewijsbaar zoals hierna in het dictum van dit vonnis omschreven. Omdat die vordering voortvloeit uit het verweer van [gedaagde] in conventie en de overige vorderingen (in reconventie), waaronder de zelfstandige vordering tot betaling van € 164.000,--, niet toewijsbaar zijn gebleken, zal [gedaagde] als grotendeels in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten worden belast: € 2.655,-- aan salaris voor de advocaat (anderhalf punt, tarief V).

8.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
8.1.
wijst het gevorderde af;
8.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 6.511,--, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
8.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
8.4.
verklaart de betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
8.5.
verklaart voor recht dat de notariële akte van 19 november 2010 nietig is, voor zover deze inhoudt:
“C. Bijdrage [eiser] , rechtbank] aan [gedaagde] , rechtbank]Aangezien erflater [ [vader] , rechtbank] geen of nauwelijks enige financiële bijdrage heeft geleverd aan de opvoeding van [gedaagde] was [eiser] genoodzaakt deze kosten voor zijn rekening te nemen. Thans worden de kosten voor de gehele periode dat de opvoeding van [gedaagde] ten laste van [eiser] gekomen is of nog zal komen begroot op (…) € 20.000,-.”
8.6.
verklaart voor recht dat de notariële akte van 19 november 2010 nietig is, voor zover in bepaling D (“D. Schuldverhouding”) is bepaald dat een schuld van [gedaagde] aan [eiser] , moet worden vermeerderd met de sub C van die akte genoemde schuld van € 20.000,--;
8.7.
wijst het gevorderde voor het overige af;
8.8.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.655,-- te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
8.9.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
8.10.
verklaart de betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. van Harmelen en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2021. [1]

Voetnoten

1.type: RHCvH