ECLI:NL:RBAMS:2021:5937

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
C/13/689667 / HA ZA 20-932
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor exploitant bed and breakfast na onterecht opgelegde boete door gemeente

In deze zaak vorderde een exploitant van een bed and breakfast (B&B) schadevergoeding van de Gemeente Amsterdam, nadat deze eerder onterecht een boete had opgelegd voor het zonder vergunning onttrekken van woonruimte. De exploitant, aangeduid als [eiser], had de B&B op 28 juni 2016 gestart en kreeg op 5 oktober 2017 een boete van € 13.500,- opgelegd. Na bezwaar en beroep tegen deze beschikking, die ongegrond werd verklaard, volgde een last onder dwangsom van € 50.000,-. De exploitant verliet de woning en stelde dat de Gemeente onrechtmatig had gehandeld, wat leidde tot schade, waaronder gederfde inkomsten uit de B&B. De rechtbank oordeelde dat er geen causaal verband was tussen het vernietigde boetebesluit en de gevorderde schade. De rechtbank concludeerde dat, zelfs als het boetebesluit niet was opgelegd, de exploitatie van de B&B nog steeds verboden zou zijn geweest op basis van de last onder dwangsom. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de Gemeente, die op € 9.113,- werden begroot. De uitspraak werd gedaan door mr. N.C.H. Blankevoort op 20 oktober 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/689667 / HA ZA 20-932
Vonnis van 20 oktober 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. B.M. Breedijk te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE AMSTERDAM,
zetelend te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Gemeente worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 juli 2020, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 7 april 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald en
  • de akte wijziging eis tevens houdende akte overlegging producties van [eiser] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 21 september 2021. De spreekaantekeningen van de advocaten en de zittingsaantekeningen van de griffier zijn toegevoegd aan het procesdossier.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Per 28 juni 2016 is [eiser] gestart met de exploitatie van een bed and breakfast (B&B) op het adres [adres] . [eiser] huurde de woning aan de [adres] van de heer [naam 1] .
2.2.
Op grond van een beschikking van 5 oktober 2017 heeft de Gemeente aan [eiser] een boete opgelegd van € 13.500,- voor het zonder vergunning onttrekken van woonruimte aan de bestemming tot wonen.
2.3.
De advocaat van [eiser] heeft op 6 oktober 2017 aan de Gemeente geschreven dat [eiser] de uitstaande reserveringen voor de B&B per direct annuleert. [eiser] heeft de woning in oktober 2017 verlaten.
2.4.
[eiser] heeft tegen de beschikking van 5 oktober 2017 bezwaar en beroep ingesteld. Het bezwaar en beroep zijn ongegrond verklaard.
2.5.
Bij besluit van 1 december 2017 heeft de Gemeente aan [eiser] een last onder dwangsom opgelegd van € 50.000,- onder de last het hotelmatig gebruik van zijn woning te staken en gestaakt te houden en van € 50.000,- onder de last de omzetting van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte te beëindigen en beëindigd te houden.
2.6.
[eiser] heeft zich in december 2017 laten uitschrijven van het adres [adres] .
2.7.
Het college van burgemeester en wethouders heeft het bezwaar van [eiser] tegen de last onder dwangsom van 1 december 2017 ongegrond verklaard.
2.8.
Bij besluit van 9 mei 2018 is aan de verhuurder [naam 1] een vergunning verleend tot omzetting in onzelfstandige woonruimte.
2.9.
De last onder dwangsom is in juli 2018 voor de toekomst ingetrokken door de Gemeente.
2.10.
[eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar inzake de last onder dwangsom. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 25 april 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen:
“(…)
Beoordeling door de rechtbank
8.1
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de ruimte op de begane grond ten tijde van het eerste huisbezoek aan toeristen werd verhuurd en dat de kamers op de eerste verdieping werden verhuurd aan drie vrienden van [eiser] . Ook is niet in geschil dat ten tijde van de huisbezoeken sprake was van een overtreding van artikel 21, sub a en c van de Huisvestingswet. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder opnieuw een huisbezoek had moeten afleggen voordat de last onder dwangsom bij de primaire besluiten werd opgelegd. (…)
8.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onder deze omstandigheden niet gehouden was om een nieuw huisbezoek af te leggen naar aanleiding van de mededeling van eisers dat met de B&B was gestopt en dat [eiser] was verhuisd. De rechtbank concludeert daarom dat geen sprake is van een schending van de door eisers genoemde beginselen. De beroepsgrond slaagt niet. (…)”
Tegen de uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.11.
[eiser] heeft tegen de uitspraak van de rechtbank inzake het boetebesluit wel hoger beroep ingesteld. Op 27 november 2019 heeft de Raad van State, afdeling Bestuursrechtspraak, het hoger beroep gegrond verklaard en het boetebesluit herroepen. De Raad van State heeft overwogen, voor zover van belang:
“(…)
-
Conclusie
5.4.
Het college heeft in dit geval niet aangetoond dat het bed & breakfast-gedeelte van de woning een zelfstandige woonruimte was. Ook heeft het college in dit geval niet aangetoond dat de bed & breakfast niet door [eiser] zelf werd geëxploiteerd. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van de controle op 4 augustus 2017 niet werd voldaan aan de vereisten voor bed & breakfast, zoals die in artikel 3.1.2, vierde lid, van de Huisvestingsverordening staan. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, mocht het college daarom geen boete opleggen voor het onttrekken van woonruimte aan de bestemming tot wonen. (…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na vermeerdering van eis samengevat - dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
voor recht verklaart dat de Gemeente onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld;
voor recht verklaart dat de Gemeente vergoedingsplichtig is voor de door [eiser] geleden schade;
de Gemeente veroordeelt tot betaling van primair € 253.577,- en subsidiair tot betaling van de door [eiser] geleden en te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente,
kosten rechtens.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag dat de Gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Het boetebesluit van 5 oktober 2017 is vernietigd. Dit besluit is onrechtmatig genomen en [eiser] heeft hierdoor schade geleden, onder meer bestaande uit gederfde inkomsten uit B&B, die de Gemeente dient te vergoeden.
3.3.
De Gemeente voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In deze zaak gaat het om de vraag of de Gemeente gehouden is de schade te vergoeden die [eiser] stelt te hebben geleden als gevolg van het door de Raad van State, Afdeling Bestuursrechtspraak, herroepen boetebesluit.
4.2.
Nu het boetebesluit is vernietigd, kwalificeert dit als onrechtmatigheid. Voor het aannemen van een onrechtmatige daad die de Gemeente tot schadevergoeding verplicht, is echter mede vereist dat causaal verband (in de zin van condicio sine qua non verband) tussen het besluit en de gestelde schade bestaat. De vraag die daarbij moet worden beantwoord is of de vermogenspositie van [eiser] anders zou zijn als het besluit wordt weggedacht. Indien dat niet zo is, ontbreekt het causaal verband.
4.3.
De rechtbank wijst de vorderingen af, omdat het causaal verband tussen het vernietigde boetebesluit en de schade die [eiser] in deze procedure vordert, ontbreekt. Immers, indien het boetebesluit wordt weggedacht, zou de exploitatie van de woning als B&B verboden (en daarmee onmogelijk) zijn op grond van de (onherroepelijk geworden) last onder dwangsom. De vermogenspositie zou zonder het boetebesluit niet anders zijn dan thans het geval is en daarmee is de causaliteit doorbroken. Uiteraard is de veronderstelling daarbij dat de boete van € 13.500,- (voor zover betaald) door de Gemeente aan [eiser] is of wordt terugbetaald, maar die boete maakte geen onderdeel uit van de vordering.
4.4.
[eiser] beroept zich op een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 30 november 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:6070) waaruit, volgens [eiser] , volgt dat de formele rechtskracht van het besluit waarbij de last onder dwangsom is opgelegd niet in de weg hoeft te staan aan de schadeplichtigheid. Het was voor [eiser] niet zinvol om na de uitspraak van de rechtbank (2.10) verder te procederen tegen de last onder dwangsom. De boete is beoordeeld aan de hand van hetzelfde feitencomplex als de last onder dwangsom, aldus [eiser] .
De rechtbank volgt [eiser] daarin niet. In de uitspraak van de voorzieningenrechter ging het om de verlening van twee vergunningen. Achteraf bleek dat het weigeren van één van de vergunningen door de Gemeente onrechtmatig is geweest. Indien echter die vergunning wel zou zijn verleend, zou (zo achtte de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk) ook de andere vergunning zijn verleend. Het beroep van de Gemeente op de formele rechtskracht van het besluit tot het weigeren van laatstgenoemde vergunning slaagde niet. Die casus verschilt echter van de onderhavige, omdat het achterwege blijven van de boete wegens woningonttrekking niet impliceert dat dan ook geen last onder dwangsom (strekkende tot beëindiging van het hotelmatig gebruik van de woning) zou zijn gegeven. Het is daarom niet onaanvaardbaar dat de Gemeente zich beroept op de formele rechtskracht van het besluit ten aanzien van de last onder dwangsom. Een boete is een reactie op een overtreding in het verleden. Een last onder dwangsom beoogt gedrag in de toekomst te sanctioneren. De last onder dwangsom had een tweeledig karakter, te weten het optreden tegen de woningonttrekking en tegen het hotelmatig gebruik van de woning. De woningonttrekking is op enig moment gelegaliseerd na de verlening van een omzettingsvergunning (2.8), echter het hotelmatig gebruik niet. Dat het zinloos zou zijn om beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank inzake de last onder dwangsom, is dan ook niet te volgen.
4.5.
De conclusie is dat de vorderingen worden afgewezen.
4.6.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Gemeente, tot op heden begroot op:
- griffierecht € 4.131,00
- salaris advocaat
€ 4.982,00 (2 punten × tarief € 2.491,00 )
Totaal € 9.113,00
4.7.
De nakosten worden als volgt toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 9.113,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.H. Blankevoort, rechter, bijgestaan door mr. C.E.P Honing, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2021. [1]

Voetnoten

1.type: CEPH