Op 23 oktober 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van diefstal uit een bedrijfspand en diefstal van gereedschap. De zaak betreft twee afzonderlijke tenlasteleggingen, aangeduid als zaak A en zaak B. In zaak A werd de verdachte beschuldigd van de diefstal van een rugtas uit een bedrijfspand op 5 juli 2020 te Aalsmeer. In zaak B werd de verdachte beschuldigd van de diefstal van een koffer met gereedschap en een schroeftol op 19 maart 2020, eveneens te Aalsmeer. Tijdens de zitting op 9 oktober 2020 waren de verdachte en zijn raadsvrouw aanwezig. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie en de verdediging gehoord. De rechtbank oordeelde dat de diefstal in beide zaken bewezen kon worden, ondanks de verdediging van de verdachte dat hij geen oogmerk had om de goederen wederrechtelijk toe te eigenen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van vier maanden op, met inachtneming van de vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerdere veroordelingen. De benadeelde partij in zaak B werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat de schade niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank baseerde haar beslissing op de artikelen 57, 63 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.