ECLI:NL:RBAMS:2020:6070

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
13-185269-20 en 13-073039-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal uit bedrijfspand en diefstal van gereedschap met gevangenisstraf en vorderingen tenuitvoerlegging

Op 23 oktober 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van diefstal uit een bedrijfspand en diefstal van gereedschap. De zaak betreft twee afzonderlijke tenlasteleggingen, aangeduid als zaak A en zaak B. In zaak A werd de verdachte beschuldigd van de diefstal van een rugtas uit een bedrijfspand op 5 juli 2020 te Aalsmeer. In zaak B werd de verdachte beschuldigd van de diefstal van een koffer met gereedschap en een schroeftol op 19 maart 2020, eveneens te Aalsmeer. Tijdens de zitting op 9 oktober 2020 waren de verdachte en zijn raadsvrouw aanwezig. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie en de verdediging gehoord. De rechtbank oordeelde dat de diefstal in beide zaken bewezen kon worden, ondanks de verdediging van de verdachte dat hij geen oogmerk had om de goederen wederrechtelijk toe te eigenen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van vier maanden op, met inachtneming van de vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerdere veroordelingen. De benadeelde partij in zaak B werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat de schade niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank baseerde haar beslissing op de artikelen 57, 63 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: [13-185269.20] (A) en 13-073039-20 (B) (ter terechtzitting gevoegd)
Parketnummers vorderingen: 13-190604.19 en 13-241831-19
Datum uitspraak: 23 oktober 2020
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1985,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 oktober 2020. Verdachte en zijn raadsvrouw, mr. J.J.M. Kleiweg, advocaat te Amsterdam, waren daarbij aanwezig.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. G.P. Sholeh, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is in zaak A – kort gezegd – tenlastegelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
diefstal uit een bedrijfspand van een rugtas (met daarin een sleutel van een motor en/of twee oordoppen en/of een microfoon) op 5 juli 2020 te Aalsmeer.
In zaak B wordt verdachte – kort gezegd – beschuldigd van:
primair: diefstal van een koffer met gereedschap en/of een schroeftol op 19 maart 2020 te Aalsmeer;
subsidiair: poging tot diefstal van een koffer met gereedschap en/of een schroeftol op 19 maart 2020 te Aalsmeer.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

De officier van justitie vindt dat in beide zaken diefstal kan worden bewezen.
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte wegens het ontbreken van het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde in zaak B en heeft zich ten aanzien van zaak A gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte de tenlastegelegde diefstal op 5 juli 2020 (zaak A) en de tenlastegelegde diefstal op 19 maart 2020 (zaak B, primair) heeft begaan en overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van zaak A
[benadeelde partij 1] heeft aangifte gedaan van diefstal van een rugtas met daarin een reservesleutel van een motor, twee paar oordoppen en een microfoon. Deze rugtas zou toebehoren aan [naam] . Op camerabeelden van [bedrijf] is te zien dat een man een rugtas wegneemt uit de werkruimte. Verdachte heeft op de zitting erkend dat hij op 5 juli 2020 op het terrein van [bedrijf] was, dat hij de rugtas heeft meegenomen en dat hij de persoon op de camerabeelden is. De rechtbank hecht geen waarde aan de eerst pas ter zitting afgelegde verklaring van verdachte dat hij een exact gelijkende rugtas zou hebben, meende zijn eigen rugtas meegenomen te hebben, en pas de volgende ochtend erachter kwam dat het niet zijn eigen rugtas was. De rechtbank gelooft verdachte ook niet in zijn verklaring, dat er alleen een boterham in de rugtas zat, maar gaat uit van de aangifte op dit punt. De diefstal van de rugtas met inhoud is bewezen. Dat verdachte ook spullen van [bedrijf] zou hebben weggenomen, is niet gebleken.
Ten aanzien van zaak B
[benadeelde partij 2] heeft aangifte gedaan van diefstal van een koffer en een schroeftol. Verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij deze spullen inderdaad uit de auto van aangever heeft gepakt, maar dat hij deze niet wilde stelen, maar slechts een grap wilde uithalen. Hij dacht dat hij aangever kende, maar bleek zich te hebben vergist. Anders dan de verdediging acht de rechtbank het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening bewezen. Aangever heeft verklaard dat de ene achterdeur van zijn auto open stond en dat de andere achterdeur was opengemaakt. Dit moet dan door verdachte zijn gedaan. Uit het dossier en de verklaring van verdachte ter zitting volgt dat verdachte en aangever elkaar niet kennen. Gelet hierop en op de waarneming van aangever kan de gedraging van verdachte naar uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het wegnemen van de koffer en de slijptol, dat het niet anders kan zijn dan dat het opzet van verdachte daarop was gericht. De diefstal is bewezen.

4.De bewezenverklaring

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte:
ten aanzien van zaak A:
op 5 juli 2020 te Aalsmeer uit een bedrijfspand, gelegen aan de [adres bedrijf] , een rugtas (inhoudende een sleutel van een motor en twee oordoppen en een microfoon) die toebehoorde aan [naam] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
ten aanzien van zaak B, primair:
op 19 maart 2020 te Aalsmeer een koffer en een schroeftol, die aan een ander toebehoorde, te weten aan [benadeelde partij 2] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat aan verdachte de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) moet worden opgelegd voor de duur van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Gelet op de grote hoeveelheid strafbare feiten die verdachte heeft gepleegd, hij geen enkel inzicht toont in het laakbare van zijn handelen, telkens zegt dat hij onschuldig is en eromheen praat, is het belangrijk dat onze samenleving wordt beschermd tegen verdachte. In het kader van de ISD-maatregel kan worden toegewerkt naar terugkeer naar [geboorteland] . De vorderingen tenuitvoerlegging moeten, gelet op de eis, worden afgewezen.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht aan verdachte geen ISD-maatregel, maar een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest op te leggen, met eventueel een voorwaardelijke gevangenisstraf. Ook heeft zij verzocht de vorderingen tenuitvoerlegging af te wijzen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee diefstallen. Hij heeft zich hierbij niet bekommerd om de belangen van de slachtoffers en de schade en hinder die hierdoor wordt veroorzaakt, maar heeft enkel oog gehad voor zijn eigen financiële gewin. Dat de schade voor [benadeelde partij 2] beperkt is gebleven, komt uitsluitend doordat het slachtoffer tijdig bij zijn auto kon arriveren en verdachte op heterdaad kon betrappen.
Uit het strafblad van verdachte van 16 september 2020 blijkt dat hij meermalen is veroordeeld wegens diefstal. Dit heeft hem niet ervan weerhouden wederom twee diefstallen te plegen.
Anders dan de officier van justitie vindt de rechtbank het nu niet aangewezen om de ISD-maatregel aan verdachte op te leggen. Verdachte voldoet aan de wettelijke vereisten voor oplegging van de ISD-maatregel. Zijn strafblad is echter relatief beperkt. Veel eerdere veroordelingen zijn bovendien nog niet onherroepelijk.
Uit het over verdachte opgestelde reclasseringsrapport en het verhandelde ter zitting komt het beeld naar voren dat verdachte in relatief korte tijd met name vanwege verlies van zijn baan met daaraan gekoppelde huisvesting, maatschappelijk in de problemen is gekomen. Verdachte heeft geen specifieke problematiek, waaraan vanuit de ISD-inrichting kan worden gewerkt. In het kader van de ISD-maatregel kan feitelijk aan niets anders worden gewerkt dan aan terugkeer naar het land van herkomst. Het is ook de wens van verdachte terug te keren naar [geboorteland] en hij heeft ter zitting verteld dat hij de financiële middelen heeft om dit te bewerkstelligen. De reclassering heeft per e-mails van 6 en 7 oktober 2020 gesteld dat nadeel van de ISD-maatregel is dat verdachte niet (op korte termijn) kan werken aan zelfvoorziening in het land van herkomst. De reclassering heeft daarom geadviseerd een onvoorwaardelijke straf op te leggen. Verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij zijn leven wil beteren.
De rechtbank acht verdachte gezien zijn persoonlijke omstandigheden in staat zijn eigen leven op de rit te krijgen en wil hem daartoe nog een laatste kans bieden.
Gelet op het voorgaande vindt de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden passend en geboden.
Verdachte liep in een proeftijd van twee veroordelingen en heeft tweemaal de algemene voorwaarde overtreden. De rechtbank zal daarom zowel de vordering tenuitvoerlegging van 16 september 2020 met parketnummer 13-241831-19 als de vordering van dezelfde datum met parketnummer 13-190604-19 toewijzen en de tenuitvoerlegging bevelen van de bij vonnis van de politierechter te Amsterdam van 11 oktober 2019 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van zeven dagen alsmede de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 9 september 2019 door de politierechter te Amsterdam opgelegde geldboete van € 200,00. Verdachte kan zo met een schone lei terugkeren naar [geboorteland] na zijn detentie. Het vonnis van de politierechter te Noord-Holland van 6 augustus 2020, waarbij eerstgenoemde vordering zou zijn toegewezen, is nog niet onherroepelijk en staat daarom niet in de weg aan toewijzing van de vordering tenuitvoerlegging.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij

De benadeelde partij [benadeelde partij 2] vordert € 272,25 aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, aan gederfde inkomsten vanwege het doen van aangifte, waardoor hij niet heeft kunnen werken. De benadeelde partij stelt zelfstandige zonder personeel (ZZP-er) te zijn. Dat hij daadwerkelijk werkuren heeft gemist en dat zijn uurtarief € 54,45 bedraagt, is niet onderbouwd. Daardoor is niet vast te stellen dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak B bewezenverklaarde feit voornoemde schade heeft geleden. Gelet hierop zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De benadeelde partij en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57, 63 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A en zaak B, primair:
telkens: diefstal
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte]daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
vier maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de tenuitvoerleggingvan de bij genoemd vonnis van 11 oktober 2019 opgelegde voorwaardelijke straf, namelijk
een gevangenisstraf van zeven dagen.
Gelast de tenuitvoerleggingvan de bij genoemd vonnis van 9 september 2019 opgelegde voorwaardelijke straf, namelijk
een geldboete van € 200,00, subsidiair vier dagen hechtenis.
Verklaart de benadeelde partij, [benadeelde partij 2] ,
niet-ontvankelijkin zijn vordering tot schadevergoeding.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A Spoel, voorzitter,
mrs. M.A.E. Somsen, R.K. Pijpers rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.G.R. Becker, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 oktober 2020.
[...]
[...]
[...]