In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Parket van de procureur des konings te Oost-Vlaanderen, België. De opgeëiste persoon, geboren in 1991 en gedetineerd in een Belgische penitentiaire inrichting, was veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf, waarvan twee jaar effectief en twee jaar met uitstel. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 23 september 2021, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.
De rechtbank heeft de grondslag en inhoud van het EAB onderzocht, waarbij werd vastgesteld dat de opgeëiste persoon in België was veroordeeld en dat de overlevering was aangevraagd voor de tenuitvoerlegging van de resterende gevangenisstraf. De raadsman voerde aan dat de gevangenisstraf met uitstel niet kon worden omgezet in een uitvoerbare straf, maar de rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat er geen aanleiding was om aan de Belgische beslissing te twijfelen.
De rechtbank heeft ook de vereisten van dubbele strafbaarheid en de detentieomstandigheden in België beoordeeld. Ondanks zorgen over de detentieomstandigheden in sommige Belgische gevangenissen, concludeerde de rechtbank dat de garanties van de Belgische autoriteiten voldoende waren om te waarborgen dat de opgeëiste persoon niet het risico liep op onmenselijke of vernederende behandeling. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat aan alle wettelijke eisen was voldaan en er geen weigeringsgronden waren.