ECLI:NL:RBAMS:2021:5668

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4355 en AWB - 21_4356
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning voor Bed & Breakfast in Amsterdam wegens onjuiste toepassing van de Huisvestingsverordening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning voor een Bed & Breakfast (B&B) op de tweede verdieping van zijn woning aan [adres 1] te Amsterdam. Het college had deze aanvraag afgewezen met het primaire besluit van 14 december 2020, en het bezwaar van verzoeker tegen deze afwijzing werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 19 juli 2021. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college onvoldoende had onderbouwd waarom de tweede verdieping niet als onderdeel van een zelfstandige woonruimte kon worden beschouwd, en dat de grondslag van het bestreden besluit onjuist was. De voorzieningenrechter concludeerde dat de feitelijke situatie niet in geschil was en dat de verzoeker wel degelijk recht had op de vergunning, gezien de eerdere goedkeuringen door het college. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de specifieke situatie van de verzoeker in acht genomen moest worden. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 21/4355 (voorlopige voorziening) en AMS 21/4356 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 oktober 2021 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaken tussen

[verzoeker] , te Amsterdam, verzoeker

(gemachtigde: mr. M.H.J. van Riessen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. E.M. van Bennekom).

Procesverloop

Met het besluit van 14 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker voor een vergunning voor Bed & Breakfast (B&B) op het adres [adres 1] te Amsterdam afgewezen.
Met het besluit van 19 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is verschenen [naam] , eigenaar van het pand waar verzoeker in woont. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Aanleiding van deze procedure
1. Verzoeker huurt een woning gelegen aan de [adres 1] te Amsterdam. Op 15 november 2020 heeft verzoeker, met toestemming van de eigenaar van de woning, een aanvraag ingediend voor de exploitatie van een B&B van de tweede verdieping.
Het bestreden besluit
2. Met het primaire besluit, gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft verweerder de afgifte van een vergunning voor exploitatie van een B&B geweigerd, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor een B&B op grond van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (hierna: HVV 2020). Verweerder stelt zich op het standpunt dat de B&B geen deel is van een zelfstandige woonruimte. Verdieping twee valt niet binnen het hoofdverblijf van verzoeker dat op de begane grond en verdieping één ligt. Daarnaast kunnen de B&B ruimtes alleen via de trap in het gemeenschappelijke trappenhuis bereikt worden. Dit staat volgens verweerder in feitelijke zin eraan in de weg dat verzoeker tijdens de verhuur in dezelfde woonruimte overnacht als de gast(en). Het overnachten in dezelfde woonruimte is vereist met het oog op toezicht en daarmee de leefbaarheid, aldus verweerder.
Gronden verzoeker
3. Verzoeker voert aan dat zijn woning bestaat uit drie verdiepingen en ook zo geregistreerd staat in de BAG [1] -registratie. De tweede verdieping is dan ook onderdeel van de woning. In het pand wordt al sinds 2007 een B&B geëxploiteerd en verweerder heeft aan de vorige bewoner ook een B&B-vergunning verleend ingaande 1 juli 2020 (geldig tot
1 juli 2028). Verzoeker mocht er dus op vertrouwen dat aan hem ook een vergunning zou worden verleend. In dat verband wijst verzoeker ook op de intrekking van een last onder dwangsom die in 2014 werd opgelegd aan de eigenaar van de woning. Toen moest een B&B ook al onderdeel zijn van een zelfstandige woonruimte. Deze woning voldeed destijds volgens verweerder niet aan dat vereiste. In overleg met verweerder heeft de eigenaar de keukens verwijderd en toen is de last onder dwangsom ingetrokken. Daaruit volgt dat de woning daarna dus wel aan de voorwaarden van de B&B regelgeving voldoet. Verzoeker woont direct onder de B&B ruimte en kan goed toezicht houden op zijn gasten. Nergens in de regelgeving staat dat als een trap ‘buitenom’ is om de B&B te bereiken, de B&B ruimte geen onderdeel van een zelfstandige woning is.
Beoordeling voorzieningenrechter
4. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat de feitelijk situatie op het adres van verzoeker niet in geschil is. De woning gelegen aan de [adres 1] bestaat uit een begane grond, eerste en tweede verdieping. De begane grond en eerste verdieping zijn met elkaar verbonden via een binnentrap. De tweede verdieping niet; die is te bereiken via de trap in het gemeenschappelijk trappenhuis en heeft daarmee een eigen opgang. Via de trap in het gemeenschappelijk trappenhuis is ook de woning gelegen aan de [adres 2] – bestaande uit de derde verdieping, zolderverdieping en vliering – te bereiken. Op de zitting heeft de eigenaar van het pand verklaard dat 760B al drie jaar wordt verhuurd aan twee studenten. Verder is niet in geschil dat de ruimtes op de tweede verdieping eigen sanitair hebben.
6. De vraag is of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de tweede verdieping niet (meer) als B&B mag worden geëxploiteerd. Voor de beantwoording van deze vraag is van belang (i) of verweerder kenbaar en inzichtelijk de juiste versie van de HVV 2020 heeft toegepast en (ii) de feitelijke situatie en de handelwijze van verweerder rondom de tweede verdieping.
7.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden van een B&B zoals gesteld in artikel 3.3.7, eerste lid, onder d en artikel 3.3.7, tweede lid, onder d van de HVV 2020. Voor de tekst van deze voorwaarden heeft verweerder verwezen naar de “Bijlage: Wet- en regelgeving” die bij het bestreden besluit is gevoegd. Verweerder heeft op de zitting de grondslag van het bestreden besluit aangevuld met artikel 3.3.7, tweede lid, onder c. Uit voornoemde bijlage bij het bestreden besluit blijkt niet welke versie van de HVV 2020 verweerder heeft toegepast. Op de zitting heeft verweerder verklaard dat er diverse versies zijn van de huisvestingsverordening, maar dat in dit geval moet worden uitgegaan van de Huisvestingsverordening zoals deze gold ten tijde van de aanvraag van de vergunning.
7.2.
De voorzieningenrechter volgt dit standpunt van verweerder niet. Op grond van artikel 7:11 van de Awb rust op een bestuursorgaan de plicht om zijn eerdere besluit op grondslag van het daartegen gemaakte bezwaar te heroverwegen. Het bestuursorgaan doet dit op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de heroverweging en op basis van het op dat moment geldende recht en beleid. [2] Niet is gebleken dat dit in deze procedure anders zou moeten zijn. Dit betekent dat de HVV 2020 die geldig is vanaf 1 april 2021 van toepassing is. Hierin staat dat de artikelen 3.3.5 tot en met 3.3.8b zijn vervallen. Er is met ingang van
1 april 2021 een aparte afdeling in de HVV 2020 opgenomen ten aanzien van toeristische verhuur, waar ook B&B onder valt. [3] De grondslag zoals vermeld in het bestreden besluit en de aanvulling van de grondslag op de zitting zijn dan ook onjuist.
7.3.
Dit klemt temeer, omdat de uitleg die wordt gegeven aan het begrip B&B in de toelichting bij de HVV 2020 die geldig is tot 1 april 2021 verschilt van die in de toelichting bij de HVV 2020 die geldig is vanaf 1 april 2021. In de HVV 2020 geldig tot
1 april 2021 staat:
“(…) Een B&B mag alleen worden gehouden in een deel van een zelfstandige woonruimte. Anders gezegd: een B&B mag niet op zichzelf een zelfstandige woonruimte zijn. Een woonruimte is zelfstandig als deze beschikt over (cumulatief) een eigen keuken, en een toilet, en een wasgelegenheid en een eigen opgang. (…)” [4]
Dit is waaraan verweerder de procedure van verzoeker heeft getoetst, zo heeft verweerder op de zitting bevestigd.
In de toelichting bij de HVV 2020 die geldig is vanaf 1 april 2021 komt deze tekst als zodanig echter niet meer terug. Daarin staat:
“(…) B&B is het tegen betaling in gebruik geven van een deel van een woonruimte aan toeristen waarbij de bewoner van de woning de B&B exploiteert en aanwezig is wanneer er gasten in de B&B verblijven. (…)” [5]
7.4.
Het is voor de voorzieningenrechter, ook na de zitting, onvoldoende duidelijk geworden of verweerder verzoekers procedure aan de juiste HVV 2020 heeft getoetst. Dit levert een motiveringsgebrek op en de beroepsgrond van verzoeker slaagt dan ook. Reeds hierom is het beroep gegrond. In het kader van finaliteit, zie de voorzieningenrechter aanleiding zich ook over het volgende uit te laten.
8.1.
Op de zitting heeft de eigenaar van het pand verklaard dat voorheen het hele pand stond geregistreerd onder één huisnummer: [huisnummer] . Aangespoord door verweerder heeft hij twee aparte huisnummers aangevraagd: [adres 1] en [adres 2] . Met het besluit van
12 februari 2014 is dit toegekend. Dit is door verweerder niet weersproken op de zitting. Verweerder betwist evenmin dat al sinds 2007 een B&B wordt geëxploiteerd in het pand, met medeweten van verweerder. Ten aanzien van de in 2014 opgelegde last onder dwangsom heeft de eigenaar van het pand verklaard dat het nooit zijn bedoeling was om een zelfstandige woonruimte te creëren op de tweede verdieping en dat hij zich wenst te houden aan de B&B regelgeving. Nadat hij in overleg met verweerder de keukens had verwijderd, is de last onder dwangsom op 10 maart 2015 ingetrokken. Op 16 maart 2020 heeft verweerder ook aan de vorige huurder een B&B vergunning verleend voor de tweede verdieping.
8.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de intrekking van de last onder dwangsom in 2015 en de verleende vergunning in 2020 fouten zijn geweest en dat volgens vaste rechtspraak een eenmaal gemaakte fout niet hoeft te worden herhaald. Dat is juist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerders handelwijze in dit specifieke geval echter onzorgvuldig geweest. Verweerder is al sinds 2014 op de hoogte van het feit dat de tweede verdieping met eigen sanitair en opgang als B&B wordt geëxploiteerd. Verweerder heeft dit middels de ingetrokken last onder dwangsom, maar met name middels de verleende vergunning in 2020, goedgekeurd. De voorzieningenrechter begrijpt dat verweerder de Amsterdamse woonruimtevoorraad en leefbaarheid wil beschermen en om die reden B&B’s strenger in de gaten houdt, maar het had op de weg van verweerder gelegen om in dit specifieke geval de voorgeschiedenis van de tweede verdieping en verweerders handelwijze daarbij in het voordeel te betrekken bij het beoordelen van verzoekers aanvraag.
8.3.
Gelet op alle voornoemde omstandigheden in samenhang bezien is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. De grondslag van het bestreden besluit is onjuist en verweerder is in het bestreden besluit onvoldoende ingegaan op de specifieke situatie van (de woonruimte van) verzoeker.
Conclusie
9. Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter stelt hiervoor een termijn van zes weken.
10. Nu de voorzieningenrechter met deze uitspraak op het beroep beslist, is geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
11. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt.
12. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.G.J. Geerlings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Basisregistratie Adressen en Gebouwen.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571.
3.Afdeling III Toeristische verhuur van woonruimte, artikel 3.7.1 en verder.
4.Pagina 80 van de toelichting bij HVV 2020 geldig tot 1 april 2021.
5.Pagina 60 van de toelichting bij de HVV 2020 die geldig is vanaf 1 april 2021.