Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig:
De zaak is gelijktijdig behandeld met het kort geding in de zaak van Kroonenberg tegen HBC Canada (C/13/704388 / KG ZA 21/595).
Na verder debat is vonnis bepaald op 30 september 2021.
2.De feiten
parent company guarantee’ (PCG) dient te verstrekken. Artikel 7.2 luidt als volgt:
On the Hand over Date, the Lessee will provide the Lessor with a parent company guarantee of Hudson’s Bay Company for the proper fulfillment of Lessee’s financial obligation to pay the rent plus VAT and the indexation during the first 10 years following the Rent Commencement Date. (…)”.
The Guarantor hereby irrevocably and unconditionally guarantees the Lessor and its legal successor(s) by way of an independent obligation, the proper fulfillment of Lessee’s financial obligation to pay the rent instalment plus VAT and CPI-indexation during the 10 year period commencing on the Rent Commencement Date (…) and ending on the 10th anniversary of the Rent Commencement Date, when such payment obligation shall become due and payable according to the terms of the Lease Agreement (the “Guaranteed Obligations”) notwithstanding any assignment or transfer of the Lease Agreement by the Lessee (…)”.
If the Lease Agreement is terminated prior to the term of 10 years from the Rent Commencement Date in case of a bankruptcy (faillissement) or moratorium of payments (surseance van betaling) of the Lessee or as a result of any default by the Lessee under the Lease Agreement pursuant to a court order, the Guarantor shall pay to the Lessor as its own debt to the Lessor, during such 10 year period, the amount of the applicable rent instalment plus VAT and CPI-indexation that would have become due and payable under the Lease Agreement had the Lease Agreement not been terminated, less any amount actually received by the Lessor on account of such rent instalment and VAT from any other person after deducting the Lessor’s reasonable costs in respect of such reletting. The Guarantor will pay these amounts to the Lessor in accordance with the terms of the Lease Agreement up to the 10th anniversary of the Rent Commencement Date, even if the lease agreement has been terminated in accordance with the Bankruptcy Act (Faillissementswet). The Guarantor will no longer be obliged to pay these amounts as soon as the Lessor entered into a new lease agreement with a third party regarding the Property, provided that, if the rent under such new lease agreement is lower than the rent payable under the Lease Agreement during such 10 year period, the Guarantor will be responsible to pay the difference. (…)”.
The liability of the Guarantor hereunder shall not be reduced or discharged by the bankruptcy, insolvency, liquidation (…) relating to the Lessee (…)”.
In the event of a default by the Lessee under the Lease Agreement or a termination of the Lease Agreement as set out in clause 1.2 of this Guarantee, the Guarantor waives any right to require the Lessor to: (i) proceed against the Lessee or any other guarantor or pursue any rights or remedies against the Lessee or any other guarantor with respect to the Lease Agreement, (ii) proceed against or exhaust any security held by the Lessor from the Lessee or any other person, or (iii) pursue any other remedy whatsoever in the Lessor’s power, provided that the Lessor will use reasonable commercial efforts to mitigate any loss arising from any default of the Lessee under the Lease Agreement or a termination of the Lease Agreement as set out in clause 1.2 of this Guarantee. (…)”.
any dispute arising out or in connection with this Guarantee”) tussen partijen.
rent, penalties and damages’. Deze garanties zijn verstrekt op basis van een ‘
settlement agreement’ van 27 juni 2019. Het maximumbedrag onder deze garanties bedroeg voor de locatie te Haarlem € 3.359.947,31, voor de locatie te Leiden
€ 2.814.457,05, voor de locatie te Amersfoort € 2.184.330,87 en voor de locatie te Amstelveen € 4.452.642,94. Bedragen die ASR op grond van deze garanties zou verkrijgen, dienden in mindering te worden gebracht op de uitstaande verplichtingen van HBC Canada onder de PCG’s.
Notice of claim ASR under the Parent Company Guarantee’ gestuurd. Hierin is verzocht om een voorschotbetaling over de periode van 1 maart 2021 tot en met 31 december 2021, te verminderen met het totale bedrag aan huur dat zij over die periode uit wederverhuur hebben of zullen ontvangen. In de brief is in totaal aanspraak gemaakt op € 9.835.058,86. Dit bedrag bestaat uit de huur over de genoemde periode, inclusief btw. Volgens de brief zijn de kosten die ASR heeft moeten maken om tot wederverhuur te komen niet afgetrokken van de inkomsten uit wederverhuur, alhoewel dit volgens de tekst van de PCG’s wel had gekund. Tot slot wordt in de brief een kort geding aangekondigd, indien niet tot betaling van het voorschotbedrag wordt overgegaan.
3.Het geschil
primaira. HBC Canada te veroordelen tot betaling van een voorschot op het bedrag dat HBC Canada op grond van artikel 1.2 van de PCG’s over de periode 1 maart 2021 t/m 31 december 2021 verschuldigd is, wat neer komt op een totaalbedrag van
€ 7.681.271,51 inclusief btw, althans zodanig ander in goede justitie vast te stellen bedrag, welk bedrag binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, althans een door de rechtbank te bepalen termijn, dient te zijn voldaan, (en waarbij voor zover vereist de veroordeling vanaf datum vonnis geldt als een repeterende voor tenuitvoerlegging vatbare titel voor iedere maand dat HBC Canada na opeisbaar worden van de desbetreffende maandelijkse termijn de veroordeling niet nakomt), een en ander te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a Burgerlijk Wetboek, per verschuldigde termijn telkens te rekenen vanaf de datum waarop die termijn opeisbaar is geworden of zal worden, tot aan de datum van algehele voldoening;
subsidiairb. HBC Canada te veroordelen tot betaling van een voorschot op de betalingsverplichting van HBC Canada op grond van artikel 1.2 van de PCG’s over de periode 1 maart 2021 t/m 31 december 2021 waarbij de coronakorting gegeven aan de nieuwe huurders niet is afgetrokken van de inkomsten uit wederverhuur, wat neer komt op een totaalbedrag van € 7.651.816,01 inclusief btw, althans zodanig ander in goede justitie vast te stellen bedrag, welk bedrag binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, althans een door de rechtbank te bepalen termijn, dient te zijn voldaan, (en waarbij voor zover vereist de veroordeling vanaf datum vonnis geldt als een repeterende voor tenuitvoerlegging vatbare titel voor iedere maand dat HBC Canada na opeisbaar worden van de desbetreffende maandelijkse termijn de veroordeling niet nakomt), een en ander te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a Burgerlijk Wetboek, per verschuldigde termijn telkens te rekenen vanaf de datum waarop die termijn opeisbaar is geworden of zal worden, tot aan de datum van algehele voldoening;
meer subsidiairc. HBC Canada te veroordelen om, binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, althans een door Uw Rechtbank te bepalen termijn, zekerheid te stellen voor de betalingsverplichtingen van HBC Canada op grond van artikel 1.2 van de PCG’s in de vorm van een abstracte bankgarantie ten gunste van ASR c.s. van een te goeder naam en faam bekendstaande Nederlandse bank, dan wel enige andere vorm van zekerheid die Uw Rechtbank geschikt acht, over de periode 1 maart 2021 t/m 31 december 2021, wat neer komt op zekerheid voor een totaalbedrag van
€ 7.681.271,51 (in het petitum van de akte wijziging van eis van 17 september 2021 staat abusievelijk het bedrag van € 7.898.891,67, zie ook 1.4 van die akte) inclusief btw, althans, indien een (of meerdere van de) locatie(s) worden overgedragen aan een derde, een zekerheidstelling op de betalingsverplichting op grond van artikel 1.2 van de PCG’s over de periode 1 maart 2021 t/m de dag van overgang van het eigendom van (een of meerdere van) de locatie(s) aan een derde, een en ander op straffe van een dwangsom van € 100.000,- per dag dat HBC Canada in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 10 miljoen, en waarbij elke ingetreden dag als een gehele dag geldt, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
zowel primair als subsidiaird. HBC Canada te veroordelen om uiterlijk binnen veertien dagen na betekening van het vonnis ASR te verstrekken (i) een winst- en verliesrekening en balans die inzage geven in de vermogenspositie van HBC Canada per de datum van het vonnis, voorzien van een verklaring van een registeraccountant, en (ii) een schriftelijke, nauwkeurige opgave van de omvang, samenstelling en allocatie van haar volledige binnen- en buitenlandse inkomens- en vermogenspositie en omtrent voor verhaal vatbare goederen, voorzien van een verklaring van een registeraccountant, die inzage geeft in:
e. HBC Canada te veroordelen om de kosten van dit geding inclusief de nakosten te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, onder bepaling dat indien de gedingkosten niet binnen genoemde termijn zijn voldaan, hierover vanaf de achtste dag wettelijke rente verschuldigd is.
€ 7.681.271,51 uitvoerig en op diverse fronten verweer gevoerd, zoals zij in het financieel verslag over Q3 van 2019 reeds aankondigde: “
(…)[HBC Canada] intends to defend these claims to the fullest extent permitted by the terms of the lease guarantees and applicable laws.”, en zoals zij in de vele procedures die door haar met diverse verhuurders over de PCG’s zijn en worden gevoerd, ook heeft gedaan en doet. Die verweren komen op het volgende meer. De PCG’s kunnen niet als abstracte garanties (betaling “op eerste afroep”) worden aangemerkt, maar zij moeten worden gezien als een voorwaardelijke hoofdelijke aansprakelijkheid. Artikel 1.2 van de PCG bepaalt immers dat enige betalingsverplichting onder meer afhankelijk is van de vraag of de inspanningsverplichting tot wederverhuur is nagekomen en van de vraag welke huurinkomsten uit wederverhuur zijn ontvangen of hadden kunnen worden ontvangen. De PCG’s zijn gebaseerd op de aanname dat de panden vlot en zonder moeite tegen een marktconforme huurprijs verhuurd kunnen worden. HBC Canada zou de huur dan slechts voor een korte periode hoeven te overbruggen. De verweren van HBC Canada komen er verder op neer dat sprake is van onvoorziene omstandigheden (artikel 6:258 BW) als gevolg van de coronacrisis waardoor wederverhuur is bemoeilijkt, dat ASR niet heeft voldaan aan haar inspanningsverplichting de panden opnieuw te verhuren, dat bij het aangaan van de huurovereenkomsten en PCG’s in strijd is gehandeld met het mededingingsrecht, althans onrechtmatig is gehandeld (geen gelijk speelveld), en dat ASR geen beroep toekomt op de PCG’s nu zij het faillissement van HBC NL mede heeft veroorzaakt. Ook is de aansprakelijkheid van HBC Canada op dit moment te speculatief omdat ASR haar berekening onvoldoende heeft onderbouwd, alsmede onvoldoende heeft aangetoond welke huurinkomsten zij thans van derden ontvangt. Hierbij is tevens van belang dat ASR reeds de maximale bedragen onder de CG’s en BG’s heeft geïncasseerd. Tot slot heeft HBC Canada aangevoerd dat btw hoe dan ook niet is verschuldigd, dat de indexering niet van toepassing is en dat geen wettelijke (handels)rente is verschuldigd.
going concern-basis en er is geen herstructurering gaande met als doel activa weg te sluizen. HBC Canada betwist dat zij de bodemprocedure zou hebben vertraagd. Op relatief korte termijn zal een bodemvonnis worden gewezen. Bovendien kan een toewijzend kortgedingvonnis niet in Canada worden geëxecuteerd. Alleen een bodemvonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan kan in Canada worden geëxecuteerd. De Nederlandse rechtspraak wordt daarom met dit kort geding nodeloos belast. Tot slot geldt dat ASR niet in financiële nood verkeert.
4.De beoordeling
bevoegdheid en toepasselijk recht
arising out or in connection with” deze garantie te beslechten. Gelet op die forumkeuze is de voorzieningenrechter van deze rechtbank bevoegd van dit geschil kennis te nemen. Dit geldt eveneens voor vordering d (informatieverschaffing). Blijkens het forumkeuzebeding gaat het immers ook om geschillen “
in connection with” de PCG. De vordering tot informatieverschaffing staat in direct verband met (het niet-nakomen van) de verplichtingen van HBC Canada onder de PCG’s, zodat de forumkeuze ook op deze vordering van toepassing is. Het beroep van HBC Canada op artikel 24 (5) van de Brussel I bis-Verordening (de Herschikte EEX-Verordening) kan haar niet baten. Dit artikel bepaalt dat voor de tenuitvoerlegging van beslissingen de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging bij uitsluiting bevoegd zijn, ongeacht de woonplaats van partijen. De vordering tot informatieverschaffing, ook indien die wordt toegewezen op straffe van dwangsommen, leidt niet (direct) tot gedwongen executie op het grondgebied van een andere (lid)staat waarop de voorschriften van dat land moeten worden toegepast inzake het optreden binnen dat grondgebied van de met de gedwongen executie belaste instanties, en staat aan bevoegdheid van de voorzieningenrechter dus niet in de weg.
mutatis mutandishetzelfde.
ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging (…) wordt verhinderd, beperkt of vervalst.” De huurovereenkomsten en de PCG’s – die het gevolg zijn van deze (volgens HBC Canada) verboden gedragingen – zijn echter als zodanig geen mededingings-beperkende overeenkomsten. Het zijn ‘gewone’ huurovereenkomsten (die tot strekking hebben winkelpanden tegen betaling ter beschikking te stellen aan HBC NL) en ‘gewone’ garanties (die tot strekking hebben de huurbetalingen onder de huurovereenkomsten te garanderen). De rechtspraak waar HBC Canada zich ter onderbouwing van haar stellingen op heeft beroepen kan haar niet baten. In het arrest van de Hoge Raad van 16 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ2213, Batavus/X) werd de opzegging van een overeenkomst die in verband kon worden gebracht met verboden verticale prijsbinding op grond van artikel 6 Mw als nietig beschouwd, omdat deze opzegging zelf, die rechtshandeling (gekwalificeerd door Hof en Hoge Raad als onderling afgestemde gedraging) “
de strekking [had] de concurrentie te beperken,
nu de werkelijke reden voor de opzegging was gelegen in de onvrede van Euretco en andere distributeurs over de hoge kortingen die Vriend gaf”. In de zaak Allianz van het HvJEU (ECLI:EU:C:2012:160) zegt het HvJEU niets over de gevolgen van de het mededingingsbeperkende karakter van de overeenkomsten. In r.o. 45 (waarnaar de advocaat van HBC Canada heeft verwezen) staat slechts “
(…) dat indien tussen die twee verzekeringsmaatschappijen sprake zou zijn van een horizontale overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging bedoeld om de markt te verdelen, die overeenkomst of gedraging zou moeten worden aangemerkt als naar haar strekking beperkend en tevens zou leiden tot de onrechtmatigheid van de verticale afspraken die zijn gemaakt ter uitvoering van die overeenkomst of gedraging.”
lump sum’, een bedrag ineens, met toepassing van het bepaalde in artikel 6:80 lid 1 sub (b) jo artikel 83 sub (c) BW. In dit kort geding wordt over de periode 1 maart 2021 tot en met 31 december 2021 een voorschot van € 7.681.271,51 op dit ‘
lump sum’ bedrag gevorderd. De huur voor de periode van 1 maart 2020 tot 1 maart 2021 is, aldus ASR, voldaan door het trekken van het maximale bedrag onder de BG’s (zie 2.14). Dit bedrag staat, aldus ASR, gelijk aan ongeveer twaalf maanden huur.
as its own debt” en “
independant obligation”. HBC Canada bestrijdt dit en betitelt de PCG als een voorwaardelijke hoofdelijke aansprakelijkheid. De PCG geeft geen aanspraak op betaling “op eerste afroep”, hetgeen ook is gebleken in eerdere procedures bij de rechter over de PCG’s waarin de verweren van HBC Canada inhoudelijk zijn behandeld, dit aldus HBC Canada.
andereverhuurder die een winkelruimte had verhuurd aan HBC NL, maar dezelfde vorderingen, gebaseerd op, voor zover van belang,
dezelfdegarantie lagen daar ter beoordeling voor.
partijenwas bij het bedingen en verstrekken van de PCG’s (hetgeen ASR betwist), is onvoldoende gestaafd met feiten. Die aanname heeft voorshands dan ook geen relevantie bij de uitleg van de PCG’s.
as its own debt” en als een “
independant obligation”. Ook is van belang dat ASR onvoldoende weersproken heeft gesteld dat zij grote bedragen heeft geïnvesteerd in de winkelpanden en dat zij die investering via de huur in twintig jaar verwachtte terug te kunnen verdienen (en met de PCG is die ‘terugverdienperiode’ al beperkt tot tien jaar). Verwezen wordt verder naar de noot in de JOR bij het bodemvonnis van mr. P.G.M. Brouwer. De voorzieningenrechter onderschrijft de conclusie van de noot, die als volgt luidt:
“
De onvoorziene omstandigheid waarop HBC zich beroept (de coronacrisis met haar gevolgen), moet in mijn ogen niet alleen krachtens de aard van de overeenkomst, maar ook krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van HBC (art. 6:258 lid 2 BW). De strekking van de concerngarantie is dat HBC gedurende tien jaar de huur moet betalen aan de verhuurder, zelfs als de huurovereenkomst is geëindigd als gevolg van een faillissement. Hieruit vloeit voort dat HBC nagenoeg al het risico op zich heeft genomen. Zelfs als er sprake zou zijn van financieel onvermogen aan de zijde van HBC, dan kan de concerngarantie niet worden gewijzigd of ontbonden.”
senior assetmanager special projectsbij ASR, voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat zij zich in de huidige omstandigheden voldoende heeft ingespannen om tot wederverhuur te komen. Dat ligt ook voor de hand omdat ASR er een groot belang bij heeft om de winkellocaties opnieuw te verhuren. Inkomsten uit wederverhuur verdienen immers de voorkeur boven het wachten op betalingen door een garantieverstrekker die weigert zijn verplichtingen na te komen. Ook heeft ASR er een groot belang bij leegstand van de winkelpanden te voorkomen. De stelling van HBC Canada dat ASR de panden niet op het internet heeft aangeboden, is niet relevant. Panden van deze omvang, die slechts voor enkele potentiële huurders geschikt zijn, worden niet ‘op het internet’ te huur aangeboden, maar door middel van een persoonlijke benadering, zoals in de verklaring van [medewerker ASR 1] uiteengezet.
.De CPI-indexatie kan eenvoudig worden berekend en er is geen reden om aan te nemen dat ASR dat niet op juiste wijze zou hebben gedaan (en dat heeft HBC Canada ook niet gesteld).
lump sum’ bedrag gevorderd van € 60.724.305,40, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 6:80 lid 1 sub (b) jo artikel 83 sub (c) BW. Aan HBC Canada kan worden toegegeven dat de vordering van ASR in dit kort geding cijfermatig niet tot op de cent is onderbouwd (omdat inderdaad niet helemaal duidelijk is of en in hoeverre in het in de bodemprocedure gevorderde bedrag rekening is gehouden met de hoogte van de maandhuren die thans en in de toekomst zullen worden ontvangen door ASR, en hoeveel maanden precies zijn gedekt door de BG’s), maar dat is geen reden om de vordering volledig af te wijzen. Het is wel reden om het in dit geding toe te kennen voorschotbedrag (‘in goede justitie’) naar beneden af te ronden op een ‘rond’ bedrag van € 7.000.000,-. Voorts geldt dat dit voorschot niet exact hoeft te kunnen worden toegerekend aan de periode maart 2021 tot en met december 2021. Omdat in de bodemprocedure een ‘
lump sum’ is gevorderd, kan het mogelijk te hoge voorschot voor die periode worden toegekend aan de maanden januari en verder van 2022, zoals ook door ASR ter zitting is aangevoerd. Al met al is dus voldoende aannemelijk dat de bodemrechter tenminste een bedrag van € 7.000.000,- zal toewijzen en wordt toewijzing van dit bedrag als voorschot passend geacht. Hierbij is betrokken dat ASR in de berekening van de vordering de wederverhuurinkomsten heeft afgetrokken en in haar eisvermindering van 17 september 2021 nogmaals een bedrag van € 739.000,- heeft afgetrokken in verband met wederverhuurinkomsten. Er is onvoldoende reden om in dit kort geding niet uit te kunnen gaan van de juistheid van de door ASR afgetrokken bedragen. De kosten die ASR heeft moeten maken om tot wederverhuur te komen (en die zij mag aftrekken van de inkomsten) heeft zij – ten voordele van HBC Canada – bovendien niet in haar berekening meegenomen.
€ 7.000.000,-. Gezien hetgeen HBC Canada in haar financieel verslag over het derde kwartaal van 2019 heeft opgenomen (zie onder 3.5), is voldoende aannemelijk dat zij alles uit de kast zal blijven halen om onder betaling uit hoofde van de PCG’s uit te komen. Een en ander heeft tot gevolg dat ASR voor langere tijd in de wachtstand wordt gezet, terwijl zij beschikt over een vordering waarvan voorshands voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter die, in ieder geval gedeeltelijk, zal toewijzen. Het spoedeisend belang van ASR is er tevens in gelegen dat zij op zijn minst genomen terecht zorgen heeft over de financiële situatie van HBC Canada, mede als gevolg van de coronacrisis. HBC Canada heeft die zorgelijke situatie erkend, onder meer bij monde van haar advocaat op een zitting bij deze rechtbank van 10 augustus 2020 en in de conclusie van antwoord in de bodemprocedure. ASR heeft bovendien een Canadese mediapublicatie in het geding gebracht waaruit eveneens blijkt van de zorgelijke situatie. HBC Canada heeft bestreden dat sprake is van een herstructurering
met als doelhet overhevelen van activa naar een vennootschap op Bermuda. Of dat juist is kan in het midden blijven. Feit is dat een herstructurering heeft plaatsgevonden en dat een omvangrijk deel van de activa van de groep zijn ondergebracht in een vennootschap op Bermuda. ASR heeft dus een spoedeisend belang. Dat ASR een kortgedingvonnis mogelijk niet kan executeren in Canada, maakt niet dat zij geen spoedeisend belang heeft, zoals HBC Canada heeft betoogd. Een partij die bij vonnis is veroordeeld een geldbedrag te betalen, kan dit immers ook ‘vrijwillig’ doen zonder dat het desbetreffende vonnis hoeft te worden geëxecuteerd.
lump sum’ voorschot wordt toegewezen, dat niet nauwkeurig kan worden gekoppeld aan de maanden maart 2021 tot en met december 2021, zal de wettelijke rente (veiligheidshalve) worden toegekend vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis.
1.524,00