ECLI:NL:RBAMS:2021:5314

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
13/751731-21 (EAB III)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de prioriteit van Europese aanhoudingsbevelen in het kader van overlevering

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 21 september 2021, wordt een vordering tot overlevering behandeld die is ingediend door de officier van justitie op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) van Italië. De rechtbank onderzoekt de detentieomstandigheden en de samenloop van meerdere EAB's, waaronder een uit Roemenië. De rechtbank stelt vast dat er onvoldoende informatie is over de nationaliteit van de opgeëiste persoon en de gevolgen daarvan voor de overlevering. De rechtbank heropent het onderzoek om advies van Eurojust in te winnen over de vraag of Roemenië eigen onderdanen overlevert aan andere lidstaten en of er juridische belemmeringen zijn voor de overname van de Italiaanse straf door Roemenië. De rechtbank benadrukt dat de keuze van de officier van justitie over welke EAB voorrang krijgt, niet zonder meer gevolgd hoeft te worden als de rechtbank tot een andere conclusie komt op basis van haar eigen afweging. De zaak wordt geschorst en de rechtbank verzoekt Eurojust om advies.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751731-21 (EAB III)
RK nummer: 21/3869
Datum uitspraak: 21 september 2021
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 juli 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 16 oktober 2018 door de
Office of the Prosecutor General of the Republic attached to the Court of Appeal of Genoa(Italië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1989,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Justitieel Complex [locatie te plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 september 2021. Het verhoor heeft, via telehoren, plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.J. Woltring, advocaat te Haarlem en door een tolk in de Roemeense taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In de aanvullende informatie van 21 augustus 2021 van de uitvaardigende autoriteit wordt melding gemaakt van een vonnis van de
Tribunale of Genovavan 11 maart 2015 (referentienummer n. 356/15).Voorts wordt in het EAB melding gemaakt van een voor ten uitvoerlegging vatbaar arrest van het
Court of Appeal of Genoavan 18 januari 2018 (referentienummer: n. 270/2018). Het arrest is onherroepelijk geworden op 6 maart 2018. Daarnaast wordt melding gemaakt van een
order aggregating concurrent sentencesvan 12 september 2018 door de
Office of the Prosecutor General of Genoa(referentienummer: SIEP n. 294/18).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en vier maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest. Deze straf maakt, tezamen met de straf die wordt genoemd in het EAB dat is aangebracht met parketnummer 13/751720-21 (hierna:
EAB II), deel uit van bovengenoemde
order aggregating concurrent sentences, waarvan volgens het EAB nog vier jaren, één maand en tien dagen resteren.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW. Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon niet op de terechtzittingen aanwezig is geweest die tot het vonnis en arrest hebben geleid. Voorts heeft de opgeëiste persoon nimmer een dagvaarding of oproep ontvangen en heeft hij nooit contact gehad met de advocaat die hem zou zijn toegewezen. Daarnaast is de opgeëiste persoon niet aanwezig geweest bij de behandeling en de uitspraak op de
order aggregating concurrent sentences, waarbij straffen die eerder waren opgelegd aan de opgeëiste persoon zijn gevoegd en verlaagd met vijf maanden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de aanvullende informatie van 21 augustus 2021 blijkt dat de situatie als bedoeld in artikel 12, onder b, OLW van toepassing is. De opgeëiste persoon heeft een advocaat gemachtigd, die namens de opgeëiste persoon hoger beroep heeft ingesteld en hem vervolgens op alle zittingen in hoger beroep heeft vertegenwoordigd. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is niet aan de orde.
Daarnaast heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het Italiaanse Openbaar Ministerie bij het opleggen van de
order aggregating concurrent sentencesgeen beoordelingsvrijheid toekomt, waardoor artikel 12 OLW niet van toepassing dient te worden geacht.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op grond van de aanvullende informatie, te weten de brief van 21 augustus 2021 van de uitvaardigende autoriteit, vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het arrest heeft geleid, en dat zich een omstandigheid als in artikel 12, sub b, OLW heeft voorgedaan. De opgeëiste persoon heeft een advocaat gemachtigd hem te verdedigen en daarbij domicilie gekozen op het adres van het kantoor van zijn advocaat. De rechtbank leidt daaruit af dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het proces. Deze advocaat heeft hem vervolgens ook verdedigd op de zittingen die tot het vonnis en het arrest hebben geleid. Daarnaast is het de gemachtigde advocaat geweest die het hoger beroep heeft aangetekend. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dus niet van toepassing.
Voorts stelt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van 26 oktober 2017 [1] , vast dat de procedure die heeft geleid tot de
order aggregating concurrent sentencesniet een procedure is die aan artikel 12 OLW moet worden getoetst, omdat het Italiaanse Openbaar Ministerie in die procedure niet beschikt over een beoordelingsmarge zoals bedoeld in het arrest
Zdziaszek. [2] Deze procedure valt dan ook niet onder de reikwijdte van artikel 4 bis, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, danwel onder artikel 12 OLW.

4.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
Standpunten ter zitting
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het onrechtmatig gebruik van creditcards niet als zodanig in de Nederlandse wetgeving staat omschreven.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten dubbel strafbaar zijn
Oordeel van de rechtbank
Anders dan de raadsman, stelt de rechtbank vast dat aan voornoemde eisen is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
medeplegen van opzettelijk een niet-contant betaalinstrument valselijk opmaken of vervalsen, met het oogmerk zich of een ander te bevoordelen, meermalen gepleegd.

5.Detentieomstandigheden Italië

In de aanvullende informatie, te weten de brief van 6 augustus 2021, heeft het Italiaanse Ministerie van Justitie onder meer laten weten dat geen enkele gedetineerde geplaatst zal worden in slaapvertrekken met ruimtes van minder dan 3 m2.
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande garantie. [3] De rechtbank is van oordeel dat uit deze informatie kan worden afgeleid dat voor de opgeëiste persoon geen reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zestien detentie-instellingen waar volgens de rechtbank een dergelijk gevaar bestaat. De detentieomstandigheden vormen daarom geen beletsel voor de overlevering.

6.Samenloop EAB’s

Naast het onderhavige EAB (hierna:
EAB III) en EAB II, is er ten aanzien van de opgeëiste persoon ook een EAB uit Roemenië uitgevaardigd (parketnummer 13/751717-21, hierna:
EAB I).
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat voorrang dient te worden gegeven aan EAB I, welk EAB ziet op de overlevering van de opgeëiste persoon aan Roemenië. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman gewezen op de relevante richtsnoeren van Eurojust [4] , waarin onder meer naar voren komt dat een EAB dat ziet op vervolging voor dient te gaan op een EAB dat ziet op de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf. Slechts bij uitzondering dient hiervan te worden afgeweken, welke omstandigheid in het onderhavige geval niet aan de orde is. Daarnaast heeft de raadsman erop gewezen dat het Roemeense arrestatiebevel waarop EAB I is gebaseerd eerder is uitgevaardigd dan de data waarop het Italiaanse vonnis en arrest zijn gewezen die ten grondslag liggen aan EAB II en EAB III.
Ter aanvulling van dit standpunt heeft de opgeëiste persoon aangevoerd dat hij er belang bij heeft om in de eerste plaats naar Roemenië te worden overgeleverd en de straffen die hem in Italië zijn opgelegd in Roemenië uit te zitten. Hij heeft zijn familie al zes jaar niet gezien doordat hij deze periode in detentie in de Verenigde Staten heeft doorgebracht. Het zal voor zijn familie gemakkelijker zijn om hem in een Roemeense detentie-instelling te bezoeken.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven dat voorrang dient te worden gegeven aan EAB II en EAB III, welke EAB’s zien op de overlevering van de opgeëiste persoon aan Italië. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de officier van justitie zich eveneens gebaseerd op voornoemde richtsnoeren van Eurojust. De officier van justitie heeft er daarbij onder meer op gewezen dat de strafbare feiten waarop EAB I is gebaseerd, zich op een later tijdstip zouden hebben voltrokken dan de strafbare feiten waarop EAB II en EAB III zijn gebaseerd. Voorts zou het verlenen van voorrang aan het Roemeense EAB kunnen leiden tot straffeloosheid, nu Roemenië geen eigen onderdanen overlevert voor de executie van straffen die zijn opgelegd in andere lidstaten van de Europese Unie. Het is niet bekend of Italië op grond van – zakelijk weergegeven - Kaderbesluit 2009/909/JBZ [5] de in EAB II en EAB III genoemde straf wenst over te dragen aan Roemenië, en of Roemenië deze straf wenst over te nemen.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de artikelen 26 en 28 van de Overleveringswet
Artikel 16, eerste en tweede lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ inzake het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna: Kaderbesluit 2002/584/JBZ), luidt als volgt:

1. Indien twee of meer lidstaten ten aanzien van eenzelfde persoon een Europees aanhoudingsbevel hebben uitgevaardigd, houdt de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij het nemen van haar beslissing over welk van deze aanhoudingsbevelen ten uitvoer zal worden gelegd, rekening met alle omstandigheden en met name met de ernst van de strafbare feiten en de plaats waar ze zijn gepleegd, met de data van de onderscheiden Europese aanhoudingsbevelen alsmede met het feit dat het bevel is uitgevaardigd ter fine van een strafvervolging of voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel.

2. De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan met het oog op een beslissing als bedoeld in lid 1 advies van Eurojust inwinnen.

Artikel 26, derde lid, en artikel 28, vierde lid, OLW geven uitvoering aan artikel 16, eerste lid, Kaderbesluit 2002584/JBZ.
Artikel 26, derde lid, OLW luidt, voor zover relevant:
In geval van samenloop van Europese aanhoudingsbevelen vermeldt de officier van justitie aan welk van de Europese aanhoudingsbevelen – voor zover de overlevering op basis daarvan kan worden toegestaan – voorrang zal worden gegeven, daarbij rekening houdend met het belang van een goede rechtsbedeling en voorts in het bijzonder met:
de meerdere of mindere ernst van de verschillende feiten waarvoor de overlevering is gevraagd;
de plaats of plaatsen waar de feiten zijn begaan;
de data van de onderscheiden Europese aanhoudingsbevelen;
het doel van de overlevering;
de mate waarin de nationaliteit van de opgeëiste persoon een belemmering zal vormen voor verderlevering;
de mogelijkheid dat de opgeëiste persoon, nadat hij naar het grondgebied van een van de betrokken lidstaten is verwijderd, vervolgens door de justitiële autoriteiten van die lidstaat ter beschikking wordt gesteld van de uitvaardigende justitiële autoriteit van een andere lidstaat.
Daarnaast luidt artikel 28, vierde lid, OLW:
Indien uitvaardigende justitiële autoriteiten van twee of meer lidstaten de overlevering van dezelfde persoon hebben gevraagd, bevestigt de rechtbank het oordeel van de officier van justitie aan welk van de Europese aanhoudingsbevelen – voor zover de overlevering op basis daarvan kan worden toegestaan – voorrang dient te worden gegeven, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie met inachtneming van de daarvoor gestelde criteria niet in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen.
Naar de letter van deze bepalingen heeft de rechtbank slechts een marginale beoordelingsruimte. Immers, de bepalingen plaatsen de verplichting voor de rechtbank om de keuze van de officier van justitie te volgen prominent voorop, terwijl het de rechtbank alleen is toegestaan om af te wijken van de keuze van de officier van justitie wanneer zij van oordeel is dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen. Naar de letter van de genoemde bepalingen heeft de keuze van de officier van justitie dan ook een zodanig overwegende invloed op de beslissing van de rechtbank, dat die beslissing materieel door de officier van justitie wordt genomen.
De rechtbank overweegt dat het voorgaande zich niet verhoudt tot hetgeen is bepaald in artikel 16, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, dat die beslissing opdraagt aan de “uitvoerende rechterlijke autoriteit”. In het arrest Openbaar Ministerie (
Valsheid in geschrifte) [6] heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) immers bepaald dat de (Nederlandse) officier van justitie niet kan worden aangemerkt als een “uitvoerende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, [7] omdat zij in het kader van de uitoefening van haar beslissingsmacht individuele instructies kan ontvangen van de Minister van Justitie en Veiligheid.
Op 1 april 2021 is de Wet van 3 maart 2021 tot herimplementatie van onderdelen van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (wijziging van de Overleveringswet) [8] (hierna: Herimplementatiewet) in werking getreden. De wetgever heeft, met de invoering van de Herimplementatiewet, geen aanleiding gezien om op grond van het bovenstaande artikel 26, derde lid, OLW en/of artikel 28, vierde lid, OLW aan te passen.
Zoals onder meer door het HvJ EU is bepaald in het arrest
Popławski [9] , dienen nationale rechterlijke instanties gevolg te geven aan de verplichting om het nationale recht zo veel mogelijk kaderbesluitconform uit te leggen. Een nationale rechter die bij de toepassing van zijn nationale recht tot uitlegging daarvan moet overgaan, moet dit zo veel mogelijk doen in het licht van de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken.
Een kaderbesluitconforme uitleg in die zin dat de officier van justitie niet langer een overwegende invloed heeft op de beslissing van de rechtbank, maar dat de rechtbank een zelfstandige afweging maakt op grond van de in artikel 26, derde lid, OLW genoemde criteria, is mogelijk. Het begrip “in redelijkheid” biedt daarvoor de ruimte. Volgens een grammaticale uitleg duidt dit begrip op een in meerdere of mindere mate marginale toets. Op grond van de verplichting tot kaderbesluitconforme uitleg is de rechtbank echter gehouden om
allein het Nederlandse recht erkende interpretatiemethoden te beproeven om tot een kaderbesluitconforme uitleg te komen. Ook al heeft de wetgever geen aanleiding gezien om bij de wetswijziging die op 1 april 2021 in werking is getreden ook de artikelen 26, derde lid, OLW en artikel 26, vierde lid, OLW aan te passen, duidelijk is dat het de bedoeling van de wetgever was om Kaderbesluit 2002/584/JBZ op correcte wijze te implementeren, wat er ook zij van de wijze waarop hij aan die bedoeling uitvoering heeft gegeven. Tegen deze achtergrond moet het begrip “in redelijkheid” zo worden uitgelegd, dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de samenloop heeft kunnen komen wanneer dat oordeel niet strookt met het oordeel waartoe de uitvoerende rechterlijke autoriteit – de rechtbank Amsterdam – na een zelfstandige afweging op basis van de in artikel 26, derde lid, OLW genoemde criteria is gekomen.
De rechtbank legt daarom de artikelen 26, derde lid en 28, vierde lid, OLW, in samenhang bezien met artikel 16 van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, op zodanige wijze uit dat zij, na kennisneming van het standpunt van de officier van justitie en het standpunt van de verdediging, op basis van de criteria zoals genoemd in artikel 26, derde lid, OLW op grond van een eigen afweging zal komen tot een oordeel omtrent aan welk van de EAB’s voorrang dient te worden verleend.
Ten aanzien van de EAB’s
In het licht van de criteria genoemd in artikel 26, derde lid, onder a tot en met d, OLW stelt de rechtbank vast dat de verschillende feiten die worden benoemd in EAB I, EAB II en EAB III qua ernst min of meer overeenkomen, nu het gaat om vermogensdelicten waar volgens het Nederlandse strafrecht gevangenisstraffen met een maximum van zes jaren op zijn gesteld.
De feiten waarop de gevraagde overlevering voor tenuitvoerlegging van de straffen naar Italië zien, zijn gepleegd in 2010 en 2013. De feiten waar de gevraagde overlevering naar Roemenië voor vervolging van de feiten op zien, zouden zijn gepleegd in de periode van (in ieder geval) 2014 en 2015.
In het licht van de criteria genoemd in artikel 26, derde lid, onder e en f, OLW, is aan de rechtbank geen schriftelijke informatie verstrekt omtrent de mate waarin de nationaliteit van de opgeëiste persoon een belemmering zal vormen voor verderlevering en/of de mogelijkheden tot ter beschikking stelling van de betrokkene aan de uitvaardigende justitiële autoriteit van een andere lidstaat. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden waar de officier van justitie haar standpunt op baseert dat Roemenië haar eigen onderdanen niet overlevert aan Italië voor de executie van straffen.
Nu de rechtbank voornoemde informatie nodig acht om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen op deze kwestie zal zij, mede onder verwijzing naar artikel 16, tweede lid, van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ, het onderzoek heropenen teneinde hierover advies van Eurojust in te winnen. De rechtbank zal daartoe de hieronder geformuleerde vragen aan Eurojust laten voorleggen en Eurojust verzoeken de rechtbank te adviseren in haar afweging.
Weliswaar bevat de OLW geen uitdrukkelijke bepaling die uitvoering geeft aan artikel 16, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, maar deze wet bevat evenmin een bepaling die aan het inwinnen van advies bij Eurojust in de weg staat. In dit verband is ook van belang dat de transponeringstabel bij de Memorie van Toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel tot omzetting van Kaderbesluit 2002/584/JBZ bij artikel 16, tweede lid, Kaderbesluit vermeldt dat “geen bepaling nodig” is. [10]

7.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd, met dien verstande dat de zaak vóór 7 oktober 2021 op zitting moet worden aangebracht;
VERZOEKTEurojust om de rechtbank te adviseren en daartoe de volgende vragen te beantwoorden:
I.Levert Roemenië eigen onderdanen over naar een andere lidstaat van de Europese Unie indien dat land een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel?
II.Indien het antwoord op de voorgaande vraag ontkennend luidt:
a.
Bestaat er aanleiding om er rekening mee te houden dat de Italiaanse straf, te weten deorder aggregating concurrent sentences
van deOffice of the Prosecutor General of Genoa
van 12 september 2018 (referentienummer: SIEP n. 294/18) door Roemenië niet kan en/of zal worden overgenomen, gelet op enige juridische en/of beleidsmatige beletselen in Roemenië?
b.
Is er in dit geval door Italië met betrekking tot deorder aggregating concurrent sentences
van deOffice of the Prosecutor General of Genoa
van 12 september 2018 (referentienummer: SIEP n. 294/18) een garantie afgegeven dat de opgeëiste persoon de in Italië opgelegde straf in het kader van Kaderbesluit 2009/909/JBZ in Roemenië kan uitzitten?
c.
Zo nee: Is Italië bereid en/of voornemens een garantie als bedoeld in Kaderbesluit 2009/909/JBZ af te geven?
III.Welk advies geeft Eurojust, mede gelet op het antwoord op de voorgaande vragen, over de te nemen beslissing met betrekking tot voorrang van de samenloop van Europese aanhoudingsbevelen uit Roemenië (EAB I) en Italië (EAB II en EAB III)?
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nog vast te stellen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman;
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Roemeense taal tegen die datum en dat tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en J.P.W. Helmonds, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 september 2021.

Voetnoten

2.Hof van Justitie van de Europese Unie 10 augustus 2017, C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:629 (
3.Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 juli 2018, ECLI:EU:C:2018:589 (
4.‘Richtsnoeren voor beslissingen in geval van samenloop van overleverings- en uitleveringsverzoeken’, Eurojust, (herziene versie) oktober 2019.
5.Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie,
6.HvJ EU 24 november 2020, C-510/19, ECLI:EUC:2020:953 (
7.Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, 2002/584/JBZ,
8.
9.HvJ EU 29 juni 2017, C-579/15, ECLI:EU:C:2017:503 (
10.