ECLI:NL:RBAMS:2021:531

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
AMS 21/264
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening bijstandsaanvraag en bewijsvermoeden van ontvangst

Op 9 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet. De verzoeker had op 10 december 2020 een aanvraag om bijstand ingediend, maar de gemeente heeft deze aanvraag op 5 januari 2021 buiten behandeling gesteld, omdat de verzoeker niet de gevraagde informatie had aangeleverd. De verzoeker betwistte niet dat de gemeente de informatie had opgevraagd, maar stelde dat hij de brief niet had ontvangen.

Tijdens de zitting op 26 januari 2021 heeft de voorzieningenrechter de argumenten van beide partijen gehoord. De voorzieningenrechter overwoog dat, volgens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, het bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat een verzonden document is aangekomen, tenzij de geadresseerde kan aantonen dat dit niet het geval is. De verzoeker had weliswaar geprobeerd om zijn aanvraag in te dienen, maar dit ontzenuwt niet het vermoeden dat de gemeente de brief op het juiste adres heeft verzonden.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de verzoeker niet voldoende bewijs had geleverd om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 9 februari 2021, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/264

uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 februari 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te Amsterdam, verzoeker

(gemachtigde: mr. M.A. van Hoof),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. M. Mulders).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van voorzieningenrechter om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) buitenbehandeling gesteld.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verzoeker heeft op 10 december 2020 een aanvraag om bijstand ingediend. Verweerder heeft verzoeker in een brief van 14 december 2020 om nadere inlichtingen gevraagd om te kunnen beoordelen of eiser recht op bijstand heeft.
2. Verweerder heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld. Verweerder legt aan dit besluit ten grondslag dat verzoeker de in de brief van 14 december 2020 gevraagde informatie niet heeft gegeven. Verzoeker betwist niet dat verweerder de brief naar hem heeft verzonden, maar stelt dat hij die niet heeft ontvangen.
3.1
Zoals de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen in de uitspraak van 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:585, geldt als uitgangspunt dat in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens relevant document, het bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of een ander rechtens relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
3.2
Verzoeker betwist niet dat verweerder de brief van 14 december 2020 naar het juiste adres heeft verzonden. Daarmee ligt het op de weg van verzoeker om het vermoeden dat de brief op zijn adres is bezorgd te ontzenuwen.
3.3
Verzoeker stelt dat hij het mogelijke heeft gedaan om een aanvraag in te dienen. Hij heeft op 10 en 11 december 2020 digitaal meerdere aanvragen ingediend en telefonisch geverifieerd of die in het systeem van verweerder zichtbaar waren. Omdat dat niet het geval was, heeft verzoeker verzocht om in persoon een aanvraag te doen. Daarvoor is een afspraak op 17 december 2020 gemaakt. Toen verzoeker zich voor die afspraak meldde, werd hem verteld dat hij niet voor een afspraak was ingeboekt. Hierop is verzoeker onverrichterzake vertrokken en heeft de verdere behandeling van zijn aanvragen van 10 en 11 december 2020 afgewacht. Toen verzoeker op 6 januari 2021 telefonisch navraag deed naar die behandeling, bleek zijn aanvraag met het bestreden besluit buiten behandeling te zijn gesteld. Gelet op deze inspanningen, is het, aldus verzoeker, niet voordehand liggend dat de hij de brief van 14 december 2020 heeft ontvangen.
3.4
De voorzieningenrechter overweegt dat wat verzoeker heeft gesteld over zijn pogingen om begin december een aanvraag digitaal en in persoon in te dienen niet onaannemelijk is. Van die lezing mag hier worden uitgegaan. Maar dat ontzenuwt niet het vermoeden dat de per post verzonden brief hem heeft bereikt, omdat het handelen van verzoeker tussen 10 december 2020 en 6 januari 2021 niet noodzakelijkwijs impliceert dat de bezorging op zijn adres niet heeft plaatsgevonden.
4. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek om voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.P. Braam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.