ECLI:NL:CRVB:2016:585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
15/262 WWB e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening na opschorting en de gevolgen van niet ontvangen oproepen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellanten tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De appellanten ontvingen sinds 1 mei 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een anonieme melding over de werkzaamheden van de appellant als zelfstandige, heeft het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland een fraudepreventieonderzoek ingesteld. Appellanten zijn niet verschenen op de uitnodigingen voor gesprekken en hebben verzuimd de gevraagde bewijsstukken te overleggen. Hierdoor heeft het college op 5 september 2013 de bijstand opgeschort en later ingetrokken. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat zij niet in staat waren om op de oproepen te verschijnen vanwege ziekte en dat zij de oproep voor het gesprek op 7 oktober 2013 niet hebben ontvangen. De Raad heeft vastgesteld dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 30 september 2013, waarin appellanten werden uitgenodigd voor het gesprek, is verzonden. Hierdoor kan appellanten niet worden verweten dat zij niet zijn verschenen. De Raad heeft geoordeeld dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten, omdat appellanten niet de gelegenheid hebben gehad om hun verzuim te herstellen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank vernietigd en de besluiten van het college herroepen. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellanten, die zijn gemaakt in bezwaar, beroep en hoger beroep.

Uitspraak

15/262 WWB, 15/1521 WWB
Datum uitspraak: 23 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 3 december 2014, 14/1973 (aangevallen uitspraak 1) en van 23 januari 2015, 14/3870 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D.J. Bomhof, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 9 oktober 2015 heeft de Raad vragen gesteld aan het college. Daarop heeft het college bij brief van 27 oktober 2015 gereageerd.
De zaken zijn ter behandeling aan de orde gesteld op 17 november 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 mei 2012 bijstand naar de norm voor gehuwden ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).

15.262 WWB

1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant als zelfstandige werkzaamheden verricht, heeft een consulent, werkzaam bij de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Smallingerland, appellanten op 6 september 2012 aangemeld voor een zogeheten fraudepreventieonderzoek WWB. In het kader van dat onderzoek zijn appellanten bij brief van 29 augustus 2013 uitgenodigd voor een gesprek op 5 september 2013. Daarbij is hun voorts verzocht bepaalde bewijsstukken mee te nemen, waaronder een bewijs van inkomsten van de afgelopen drie maanden, bankafschriften van een aantal nader genoemde rekeningnummers over de periode van 1 maart 2013 tot en met 31 mei 2013 en bewijsstukken van overige bezittingen (gevraagde gegevens). Appellanten zijn niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 5 september 2013 heeft het college het recht op bijstand op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van dezelfde datum opgeschort en appellanten de gelegenheid gegeven hun verzuim te herstellen in een gesprek op 12 september 2013 om 9.00 uur. Daarbij heeft het college appellanten nogmaals verzocht de gevraagde gegevens mee te nemen en hun meegedeeld dat, als zij ook op dit gesprek niet verschijnen, de bijstand wordt beëindigd (lees: ingetrokken) vanaf het moment dat het recht op bijstand is opgeschort. Appellant heeft op 12 september 2013 het gesprek om 9.20 uur (telefonisch) afgezegd in verband met ziekte.
1.4.
Bij brief van 30 september 2013 heeft het college beoogd appellanten nogmaals in de gelegenheid te stellen hun verzuim te herstellen en hen uitgenodigd voor een gesprek op 7 oktober 2013. Daarbij heeft het college appellanten wederom verzocht de gevraagde gegevens mee te nemen en hun meegedeeld dat de bijstand wordt beëindigd (lees: ingetrokken) vanaf het moment dat het recht op bijstand is opgeschort als zij ook op dit gesprek niet verschijnen. Appellanten zijn zonder bericht niet verschenen.
1.5.
Bij besluit van 8 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 april 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 5 september 2013 ingetrokken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten zonder bericht niet zijn verschenen op de afspraak van 7 oktober 2013, dat zij zich niet tijdig hebben afgemeld voor het gesprek op 12 september 2013, dat zij van de gestelde ziekte geen bewijs hebben overgelegd en dat zij de gevraagde gegevens niet hebben overgelegd.

15.1521 WWB

1.6.
Appellanten hebben op 1 november 2013 (opnieuw) bijstand ingevolge de WWB aangevraagd.
1.7.
Bij besluit van 20 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 juli 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college de aanvraag van appellanten met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld omdat appellanten niet binnen de gegeven hersteltermijn de gevraagde gegevens hebben overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

15.262 WWB

4.1.
Appellanten hebben tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 5 september 2013 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Niet in geschil is dat de door het college bij besluit van 5 september 2013 aan appellanten gevraagde bewijsstukken gegevens zijn die van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Verder staat vast dat appellanten geen gehoor hebben gegeven aan de oproep om op 12 september 2013 te verschijnen en dat zij ook de gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn hebben ingeleverd. Appellanten hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij niet binnen de hersteltermijn over die stukken hebben kunnen beschikken. De enkele stelling dat de bewindvoerder de stukken onder zich had, is daarvoor onvoldoende. Niet gebleken is dat appellanten zich voor het einde van de hersteltermijn tot het college hebben gewend om uitstel te vragen voor het inleveren van de stukken.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat hun geen verwijt kan worden gemaakt omdat zij wegens ziekte niet op de oproep voor 12 september 2013 konden verschijnen en dat zij dit ook aan het college hebben doorgegeven. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellanten niet door middel van objectieve medische gegevens aannemelijk hebben gemaakt dat zij, als gevolg van de door hen gestelde ziekte, niet in staat waren om gehoor te geven aan de oproep van het college. Daarbij komt dat het - anders dan appellanten betogen - op hun weg lag om dit aannemelijk te maken. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij zich tijdig bij het college hebben afgemeld. Op 12 september 2013 hebben appellanten zich pas twintig minuten na het afgesproken tijdstip afgemeld.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat appellanten kan worden verweten dat zij geen gehoor hebben gegeven aan de oproep voor het gesprek van 12 september 2013. Daaruit vloeit voort dat aan de in artikel 54, vierde lid, van de WWB gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan.
4.6.
Voor de beoordeling of de hantering van de aan artikel 54, vierde lid, van de WWB te ontlenen bevoegdheid in overeenstemming is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is het volgende van belang.
4.6.1.
Het college heeft appellanten bij brief van 30 september 2013 uitdrukkelijk de gelegenheid geboden hun verzuim alsnog te herstellen en daarvoor opgeroepen voor een gesprek op 7 oktober 2013, met medeneming van de gevraagde gegevens. Appellanten hebben aangevoerd dat zij die oproep niet hebben ontvangen.
4.6.2.
In het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens relevant document, geldt als uitgangspunt dat het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of een ander rechtens relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.6.3.
Vast staat dat het college de brief van 30 september 2013 niet aangetekend heeft verzonden. Het college heeft voorts bij brief van 27 oktober 2015 desgevraagd aan de Raad bericht dat bij de verzending van de brief van 30 september 2013 geen gebruik is gemaakt van een verzendsysteem. Dit betekent dat het college de verzending van de brief van 30 september 2013 niet aannemelijk heeft gemaakt. Het college heeft geen omstandigheden gesteld waaruit moet worden afgeleid dat de brief wel is verzonden en waarmee de verzending alsnog aannemelijk is. Hieruit volgt dat appellanten niet kan worden tegengeworpen dat zij geen gehoor hebben gegeven aan de oproep voor het gesprek op 7 oktober 2013. Blijkens de brief van 30 september 2013 was het college niet tot intrekking van de bijstand overgegaan als appellanten - met medeneming van de gevraagde stukken - op het gesprek van 7 oktober 2013 waren verschenen. Gelet hierop heeft het college bij afweging van de rechtstreeks bij de besluitvorming betrokken belangen in redelijkheid niet kunnen besluiten tot intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB.
4.7.
De rechtbank heeft wat in 4.6 is overwogen niet onderkend. Aangevallen uitspraak 1 moet dan ook worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren, dit besluit vernietigen en het besluit van 8 oktober 2013 herroepen.

15.1521 WWB

4.8.
Het voorgaande brengt tevens mee dat aan het niet in behandeling nemen van de aanvraag van 1 november 2013 de grond is komen te ontvallen. Achteraf moet immers worden vastgesteld dat bij voortzetting van de bijstand geen nieuwe aanvraag om bijstand had hoeven te worden gedaan. Bestreden besluit 2 komt dan ook wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Aangevallen uitspraak 2 zal daarom eveneens worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren, dit besluit vernietigen en het besluit van
20 december 2013 herroepen.
Kosten
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden in zaak 15/262 WWB begroot op € 992,- in bezwaar, € 496,- in beroep en op € 496,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand en in zaak 15/1521 op € 496,- in bezwaar, € 992,- in beroep en op € 496,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 10 april 2014 en 14 juli 2014;
- herroept de besluiten van 8 oktober 2013 en 20 december 2013 en bepaalt dat deze uitspraak
in de plaats treedt van de besluiten van 10 april 2014 en 14 juli 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.968,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 336,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne

HD