ECLI:NL:RBAMS:2021:529

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
C/13/667503 / HA ZA 19-616
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in verband met advisering en procedures in Duitsland

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van het advocatenkantoor Bavelaar & Bavelaar Advocaten Rechtsanwälte. KJC Mastershausen B.V. en TH. Jansen Beheer B.V. hebben Bavelaar aangesproken voor schade die zij zouden hebben geleden als gevolg van beroepsfouten bij de advisering en procedures in Duitsland. De rechtbank heeft vastgesteld dat Bavelaar niet heeft geschonden van de zorgvuldigheidsplicht. De feiten van de zaak zijn als volgt: KJC c.s. had een samenwerkingsverband met de heer [naam 1] voor de ontwikkeling van windparken in Duitsland. Na een vaststellingsovereenkomst met [naam 1] over terugbetalingen, heeft KJC c.s. Bavelaar ingeschakeld om conservatoir beslag te leggen in Duitsland. Dit beslag werd echter door de Duitse rechter ongegrond verklaard. KJC c.s. heeft Bavelaar vervolgens aansprakelijk gesteld voor de schade die zij zouden hebben geleden door deze gang van zaken. De rechtbank heeft geoordeeld dat Bavelaar voldoende zorgvuldigheid heeft betracht en dat de inschatting van de kans van slagen van de beslaglegging niet onzorgvuldig was. De rechtbank heeft de vorderingen van KJC c.s. in reconventie afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten van Bavelaar.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/667503 / HA ZA 19-616
Vonnis van 3 februari 2021
in de zaak van
de maatschap
BAVELAAR & BAVELAAR ADVOCATEN RECHTSANWÄLTE,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. R. Budik te Utrecht,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KJC MASTERSHAUSEN B.V.,
gevestigd te Arnhem,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TH. JANSEN BEHEER B.V.,
gevestigd te Rheden,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
advocaat mr. J.P.A.M. van Balen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Bavelaar en KJC c.s., (beide vrouwelijk enkelvoud), worden genoemd. Gedaagden afzonderlijk zullen KJC en Jansen Beheer worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 mei 2019, met producties 1-18,
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, met producties 1-26,
  • het tussenvonnis van 19 december 2019, waarbij een meervoudige comparitie is gelast,
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens houdende akte wijziging eis, met producties 19-31, ingekomen op 7 april 2020,
  • het proces-verbaal van de zitting van 19 november 2020 en de daarin genoemde, tot het procesdossier toegelaten, processtukken en producties,
  • de eenstemmige schriftelijke uitlatingen van partijen op 2 december 2020 en de nadere schriftelijke toelichting daarop van Bavelaar van 7 december 2020,
  • de akte van Bavelaar van 16 december 2020,
  • de antwoordakte van KJC c.s. van 23 december 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bavelaar is een advocatenkantoor dat beschikt over specifieke kennis van het Duits recht.
2.2.
KJC c.s. is (samen met aan haar gelieerde partijen, hierna zowel afzonderlijk als gezamenlijk te noemen: KJC c.s.) vóór 2013 met de heer [naam 1] en een aan hem gelieerde bedrijvengroep (hierna, zowel afzonderlijk als tezamen te noemen: [naam 1] ) een samenwerkingsverband aangegaan. Dit samenwerkingsverband was gericht op de investering in, en ontwikkeling van diverse windparken in Duitsland. De windparken waren ondergebracht in commanditaire vennootschappen naar Duits recht (hierna afzonderlijk: KG) waarvan Duitse besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (hierna afzonderlijk: GmbH) op hun beurt de (beherende dan wel stille) vennoot waren.
2.3.
Op 12 augustus 2013 hebben - onder meer - KJC c.s. en [naam 1] in het kader van de beëindiging van dat samenwerkingsverband een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin werd een terugbetalingsverplichting van [naam 1] aan KJC c.s. in drie termijnen overeengekomen, waarvan de eerste verschuldigd was op 11 september 2013, terwijl bij niet tijdige betaling van enige termijn, het volledige verschuldigd bedrag ineens opeisbaar werd.
2.4.
Tussen 12 augustus en 11 september 2013 kwam het KJC c.s. ter ore dat [naam 1] vermoedelijk niet tijdig haar betalingsverplichting uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst zou nakomen, maar dat hij op korte termijn wel het windpark te Kappel (Duitsland) zou verkopen, waarvan de opbrengst voldoende was om de betalingsverplichting jegens KJC c.s. na te komen.
2.5.
Naar aanleiding daarvan heeft de huisadvocaat van KJC c.s., mr. J.P.A.M. van Balen, contact opgenomen met Bavelaar. Bij e-mail van 10 september 2013 heeft mr. van Balen Bavelaar geïnstrueerd om zo spoedig mogelijk conservatoir beslag te leggen in Duitsland op vermogensbestanddelen van [naam 1] .
2.6.
Met op 17 september 2013 verkregen verlof van de Duitse rechter heeft Bavelaar dit beslag gelegd. [naam 1] heeft daarop een opheffingsverzoek ingediend bij de Duitse rechter. Vervolgens heeft de Duitse rechter op 18 oktober 2013 de uitvoerbaarheid van dit beslag geschorst en op 3 december 2013 bepaald dat het verzochte beslag ongegrond was en het beslagverlof dus moest worden ingetrokken.
2.7.
[naam 1] is zijn betalingsverplichting op grond van de vaststellingsovereenkomst niet nagekomen hetgeen geleid heeft tot een Nederlandse procedure tussen KJC c.s. en [naam 1] . Daarin heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 augustus 2019 een tussenarrest gewezen en op 2 juni 2020 een eindarrest. Het gerechtshof heeft onder meer voor recht verklaard dat KJC c.s. op 13 september 2013 gerechtigd was tot opeising van al hetgeen, kort gezegd, [naam 1] uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst verschuldigd was en [naam 1] tot betaling van verschillende geldbedragen veroordeeld. De reconventionele vordering van [naam 1] tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden ten gevolge van – onder meer – de door KJC c.s. in Duitsland gelegde beslagen heeft het gerechtshof afgewezen, overwegende (rov. 3.30 arrest 27 augustus 2019) dat deze beslagen “niet ondeugdelijk zijn”, dat KJC c.s. daarbij “belang” had “aangezien zij nog niet alle aan haar uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst toekomende bedragen had ontvangen”, en dat deze beslagen “niet onrechtmatig zijn jegens [naam 1] ”. Inmiddels is van deze uitspraken cassatieberoep ingesteld.
2.8.
Bavelaar heeft, aansluitend op zijn voornoemde werkzaamheden, in opdracht van KJC c.s. in 2014 werkzaamheden verricht rondom juridische kwesties van KJC c.s. met [naam 1] betreffende hun samenwerking in windparken in Büren, Weibern en Rieden (hierna: de windparken).
2.9.
KJC c.s. heeft vanaf januari 2014 ook dr. H. Waldeyer, een in Duitsland gevestigde advocaat, bij deze kwesties betrokken vanwege zijn specifieke kennis van en ervaring met Duits recht.
2.10.
De windparken waren ondergebracht in twee KG’s waarvan telkens DunoAirWindverwaltung GmbH (hierna: DunoAir) de beherend vennoot was en twee andere GmbH’s (hierna: de twee GmbH’s) de stil vennoot. De GmbH’s werden steeds bestuurd door [naam 1] . Het doel van KJC c.s. was om zo spoedig mogelijk [naam 1] als bestuurder van de twee GmbH’s te ontslaan en [naam 2] (namens KJC c.s., hierna [naam 2] ) als bestuurder te benoemen en om vervolgens, in plaats van DunoAir, een door KJC c.s. gecontroleerde vennootschap, beherend vennoot van de KG’s te maken.
Ter realisering van dit doel heeft Bavelaar in 2014 in Duitsland achtereenvolgens drie rondes georganiseerd bestaande uit het bijeenroepen van vergaderingen en het voorbereiden van besluiten van aandeelhouders en vennoten, in de onderhavige procedure ook aangeduid als Plan A, B en C. Een aantal van die besluiten in de eerste (Plan A) respectievelijk tweede ronde (Plan B) werd door de Duitse rechter in door [naam 1] ingezette procedures nietig althans ongeldig verklaard, waarna Bavelaar een nieuwe ronde (Plan B) moest starten om het vooropgestelde doel te bereiken.
De bij aandeelhoudersvergaderingen van 10 en 27 oktober 2014 genomen besluiten (hierna: de ontslagbesluiten) tot ontslag van [naam 1] en benoeming van [naam 2] tot bestuurder van de twee GmbH’s (plan C) werden uiteindelijk door de Duitse rechter geldig verklaard in uitspraken van 5 en 12 juni 2015.
In totaal zijn tegen de verschillende door Bavelaar voorbereide besluiten 24 gerechtelijke procedures in eerste aanleg aanhangig gemaakt. In deze procedures is steeds door de partij die in eerste instantie in het ongelijk was gesteld, hoger beroep aangetekend. Voornoemde uitspraken van 5 en 12 juni 2015 zijn in hoger beroep bekrachtigd.
2.11.
Na de geldigverklaring van die besluiten in de uitspraken van 5 en 12 juni 2015, heeft Bavelaar het betrokken Amtsgericht (de beheerder van het handelsregister) verzocht om uitschrijving van [naam 1] uit het handelsregister en inschrijving van [naam 2] als bestuurder van de twee GmbH’s. [naam 1] maakte hiertegen bezwaar op de grond dat hij hoger beroep tegen de uitspraken van 5 en 12 juni 2015 had ingesteld. Op 8 juli 2015 heeft het Amtsgericht het verzoek van KJC c.s. afgewezen. Bavelaar is tegen deze beslissing een spoed-bezwaarprocedure (‘sofortige Beschwerde’) gestart bij het Oberlandesgericht, dat op 6 november 2015 dit bezwaar heeft afgewezen onder verwijzing naar de beleidsvrijheid die het Amtsgericht heeft bij de uitvoering van haar beheerstaak.
Nadat de uitspraken van 5 en 12 juni 2015 uiteindelijk kracht en gezag van gewijsde hadden gekregen, heeft het Amtsgericht op 5 juli 2016 (GmbH terzake windpark Büren) en 7 september 2017 (GmbH terzake windpark Weibern – Rieden) [naam 1] als bestuurder uitgeschreven en [naam 2] als bestuurder ingeschreven.
2.12.
Op 10 november 2015 heeft KJC c.s. aan Bavelaar bericht dat de hem verstrekte opdrachten met onmiddellijke ingang werden ingetrokken en dat de werkzaamheden door uitsluitend Waldeyer werden voortgezet.
2.13.
Op 1 april 2016 heeft KJC c.s. Bavelaar aansprakelijk gesteld voor haar schade als gevolg van beroepsfouten van Bavelaar bij de uitvoering van de aan haar opgedragen werkzaamheden. Bavelaar heeft geen aansprakelijkheid erkend.
2.14
Over de vervanging van DunoAir als beherend vennoot van één van de KG’s is een procedure in hoger beroep aanhangig in Duitsland.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
Bavelaar heeft haar gehele vordering in conventie, na wijziging, ingetrokken waarbij partijen zijn overeengekomen dat ieder van hen haar eigen kosten draagt.
in reconventie
3.2.
KJC c.s. vordert, na wijziging van eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1) voor recht te verklaren dat Bavelaar tekort is geschoten in de zorg van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat terzake van de in randnummer 85 van de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie bedoelde verrichtingen en aansprakelijk is voor de daardoor door eisers geleden schade, welke schade nader dient te worden opgemaakt bij staat en dient te worden vereffend volgens de wet;
2) te verklaren voor recht dat een bedrag, groot € 70.567,75, door eisers in reconventie op 11 juni 2020 onverschuldigd is betaald en -voorwaardelijk indien en voor zover terugbetaling krachtens provisioneel vonnis niet reeds heeft plaatsgevonden - Bavelaar te veroordelen om dat bedrag (terug) te betalen op een door KJC c.s. aan te geven bankrekeningnummer, te verhogen met de wettelijke rente met ingang van 12 juni 2020 tot de dag van de terugbetaling;
3) voor recht te verklaren dat KJC c.s. de facturen die Bavelaar als productie 6.1 tot en met 6.5 heeft ingebracht,
voor zoverdie betrekking hebben op werkzaamheden die niet zien op door haar gemaakte beroepsfouten, op 1 april 2016 rechtsgeldig heeft verrekend met de door KJC c.s. op 1 april 2016 reeds geleden schade, (ook) deze schade nader op te maken bij
staat;
4) Bavelaar te veroordelen om het onder 3 in dit petitum bedoelde -bij staat nader op te maken- schadebedrag, maximaal tot het beloop van het gedeelte van de facturen (producties 6.1 tot en met 6.5) waarmee verrekend is, en de daarover door Bavelaar ten onrechte
in rekening gebrachte wettelijke handelsrente, als door KJC c.s. op 11/12 juni 2020 onverschuldigd betaald, (terug) te betalen op een door haar aan te geven bankrekeningnummer, te verhogen met de wettelijke rente met ingang van 12 juni 2020 tot
de dag van de terugbetaling;
met veroordeling van Bavelaar in de kosten van de procedure.
3.3.
verzoek tot deskundigenbericht (artikel 194 Rv)
KJC c.s. verzoekt bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, om het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) te Den Haag te benoemen tot deskundige voor het uitbrengen van een deskundigenrapport over de volgende vragen:
a. of naar in Duitsland geldende maatstaven een redelijk bekwaam en redelijk handelende
Rechtsanwalt onder de gegeven omstandigheden tot het door Bavelaar in Duitsland en naar
Duits recht verzochte Arrest (een soort conservatoir beslag) en daaruit volgend tot het leggen van beslagen zou zijn overgegaan;
b. of naar in Duitsland geldende maatstaven een redelijk bekwaam en redelijk handelende
Rechtsanwalt onder de gegeven omstandigheden:
- de door Bavelaar begeleide aandeelhouders- en vennotenvergaderingen zou hebben geadviseerd en begeleid zoals door Bavelaar is gedaan;
- de inschrijving na de besluiten in het Duitse handelsregister van de heer [naam 2] en
ontslag van de heer [naam 1] als Geschäftsführer van Windpark Büren GmbH en Windpark
Weibern-Rieden GmbH zou hebben geadviseerd en als advocaat van de respectievelijke
vennootschappen zou hebben begeleid met schriftelijke volmacht zoals door Bavelaar is gedaan;
- de uit vorenbedoelde besluiten en inschrijvingen voortvloeiende gerechtelijke procedures
als advocaat van de respectievelijke vennootschappen in eerste en tweede instantie zou hebben geadviseerd en gevoerd zoals door Bavelaar is gedaan.
3.4.
KJC c.s. heeft haar eerdere verzoek om een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv ingetrokken waarbij partijen zijn overeengekomen dat ieder van hen haar eigen kosten draagt.
3.5.
Bavelaar voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering in conventie en het aanvankelijke verzoek in reconventie tot een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv zijn ingetrokken en behoeven geen beoordeling. Ten aanzien van de overige vorderingen van KJC c.s. in reconventie, weergegeven in 3.2. en 3.3., overweegt de rechtbank als volgt.
bevoegdheid rechtbank en toepasselijk recht
4.2.
Ingevolge artikel 17 van de tussen partijen geldende algemene voorwaarden is de rechtbank Amsterdam exclusief bevoegd van geschillen tussen partijen kennis te nemen en is op hun rechtsverhouding Nederlands recht van toepassing. Op grond van artikel 25 van Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) neemt deze rechtbank derhalve rechtsmacht aan, ook nu de overeenkomst van opdracht grotendeels is uitgevoerd in Duitsland. Inmiddels zijn partijen het – in overeenstemming met het genoemde artikel 17 van de algemene voorwaarden en artikel 3 lid 1 van Verordening (EG) Nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) – erover eens dat dit geschil in beginsel naar Nederlands recht dient te worden beslist, maar dat voor invulling van bepaalde (Nederlandsrechtelijke) normen Duits recht van belang kan zijn.
de reconventionele vordering 1 (3.2. onder 1)
4.3.
Bavelaar heeft tegen deelvordering 1 in reconventie allereerst ingebracht dat KJC c.s. haar klachtplicht ingevolge artikel 6:89 BW heeft geschonden. Subsidiair heeft zij inhoudelijk verweer gevoerd tegen de vordering. De rechtbank ziet aanleiding eerst de inhoudelijke grondslagen van de reconventionele vordering te beoordelen.
4.4.
KJC c.s. legt aan haar vordering ten grondslag dat Bavelaar beroepsfouten heeft gemaakt en dus toerekenbaar is tekortgeschoten in haar verplichtingen als opdrachtnemer waardoor KJC c.s. schade heeft geleden waarvoor Bavelaar aansprakelijk is op grond van het bepaalde in artikel 6:74 BW.
4.5.
Concreet beroept KJC c.s. zich op beroepsfouten van Bavelaar ten aanzien van zijn werkzaamheden inzake:
( a) de beslaglegging in Duitsland;
( b) de voorbereiding van de (aandeelhouders)besluiten in Duitsland en de in verband daarmee door Bavelaar geïnitieerde procedures in Duitsland;
( c) de inschrijving in het Duitse handelsregister van [naam 2] als bestuurder (in plaats van [naam 1] ) en de in verband daarmee door Bavelaar geïnitieerde procedure in Duitsland.
4.6.
Nu KJC c.s. zich op de rechtsgevolgen hiervan beroept, rust op haar de stelplicht en zo nodig de bewijslast terzake.
4.7.
Bij de beoordeling dient tot uitgangspunt dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Deze zorgvuldigheidsplicht brengt ten eerste mee dat een advocaat zijn cliënt bij de wijze waarop hij een procedure voert, niet onnodig blootstelt aan voorzienbare en vermijdbare risico’s. Wanneer een advocaat een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, brengt de zorgvuldigheidsplicht ten tweede mee dat de advocaat de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen. Het antwoord op de vraag of en in welke mate een advocaat de cliënt daarbij behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn (HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406).
verzoek bevel deskundigenbericht (in reconventie, zie 3.3.)
4.8.
KJC c.s. heeft de rechtbank verzocht een deskundigenbericht door het IJI te bevelen. Tussen partijen is niet in geschil dat de in 4.5 weergegeven werkzaamheden van Bavelaar, waarop KJC c.s. de door haar gestelde beroepsfouten grondt, zijn verricht in Duitsland en met toepassing van Duits recht dienden te worden verricht. Partijen hebben ieder hun standpunten onderbouwd met rapporten van partijdeskundigen met kennis van Duits recht. Ingevolge artikel 194 Rv kan de rechter kan op verzoek van een partij of ambtshalve een deskundigenbericht bevelen. Artikel 194 Rv ziet op een discretionaire bevoegdheid; de rechtbank is niet verplicht het verzoek in te willigen. De rechtbank acht zich in staat de voorliggende vordering te beoordelen als na te noemen, op basis van haar eigen wetenschap en het onderhavige procesdossier, met name nu zich daarin reeds genoemde, uitgebreide deskundigenrapporten bevinden. Zij heeft dus geen behoefte aan nadere deskundige voorlichting als voorgestaan door KJC c.s. Het verzoek wordt afgewezen.
beslaglegging Duitsland (4.5. onder a)
4.9.
KJC c.s. stelt allereerst dat Bavelaar onzorgvuldig heeft gehandeld door ten onrechte te hebben ingeschat dat de beslaglegging in Duitsland zou standhouden. Bavelaar heeft bovendien KJC c.s. onvoldoende geïnformeerd over het feit dat het griffiegeld terzake in Duitsland veel hoger is en de vereisten voor beslaglegging in Duitsland substantieel afwijken en veel strenger zijn dan in Nederland, hetgeen eveneens onzorgvuldig is, aldus KJC c.s.
4.10.
Deze stellingen van KJC c.s. falen in het licht van de gemotiveerde betwisting door Bavelaar.
4.11.
Niet in geschil is dat niet KJC c.s. zelf maar mr. van Balen, als huisadvocaat van KJC c.s., Bavelaar heeft verzocht het beslag te leggen. Bavelaar heeft aangevoerd dat ten tijde van de beslaglegging mr. van Balen zijn contactpersoon was en dat zij op dat moment geen direct contact met KJC c.s. had, maar alleen met mr. van Balen. Bavelaar heeft dit onderbouwd met twee door haar overgelegde e-mails van mr. van Balen aan Bavelaar van 10 september 2013. KJC c.s. heeft dit niet (voldoende) weersproken. In die situatie mocht naar het oordeel van de rechtbank Bavelaar, zoals door haar is aangevoerd, ervan uitgaan dat haar informatieverschaffing terzake aan mr. van Balen volstond. Zij mocht immers veronderstellen dat mr. van Balen, gegeven ook diens eigen zorgplicht jegens KJC c.s., op zijn beurt deze informatie zou doorgeven aan KJC c.s., dan wel zelf over de benodigde informatie beschikte en die zou doorgeven aan KJC c.s. Niet in geschil is dat mr. van Balen dit ook heeft gedaan.
Voor invulling van de zorgvuldigheidsnorm als hierboven geformuleerd, acht de rechtbank kortgezegd van belang dat het contact tussen Bavelaar en mr. van Balen, dat wil zeggen tussen advocaten plaatsvond (en niet rechtstreeks tussen advocaat en cliënt), en dat Bavelaar rondom de beslaglegging door mr. van Balen werd geïnstrueerd.
4.12.
Bepalend voor de beoordeling van de stelling van KJC c.s. terzake van schending van de informatieplicht van Bavelaar is dan ook op welke wijze en in hoeverre de informatieverschaffing van Bavelaar aan mr. van Balen heeft plaatsgevonden. Daarvoor geldt het volgende. Bavelaar heeft aangevoerd dat zij mr. van Balen meer dan voldoende heeft geïnformeerd over de risico’s van beslaglegging in Duitsland en dat zij daarbij mocht vertrouwen op de juistheid van de door mr. van Balen aan haar verstrekte informatie. Dit verweer wordt ondersteund door overgelegde e-mail-correspondentie, te weten:
-een e-mail van 5 september 2013 van mr. van Balen aan Bavelaar, waarin mr. van Balen zelf een afweging maakt van het risico van het leggen van beslag vóór 12 september 2013, en waaruit volgens Bavelaar volgt dat mr. van Balen zich reeds op 5 september 2013 bewust was van het risico van het leggen van beslag in Duitsland;
-een e-mail van 13 september 2013 van Bavelaar aan mr. van Balen waarin Bavelaar mr. van Balen meedeelt dat het in Duitsland te leggen beslag ‘een grote uitzondering’ is, dat de toets in Duitsland zwaarder is en dat men voor de Duitse rechter ‘glaubhaft’ dient te maken dat de vordering bestaat en dat het risico bestaat dat de aanzienlijke griffierechten voor niets worden betaald.
4.13.
KJC c.s. heeft dit verweer op haar beurt niet (voldoende) weersproken. Hieruit volgt dat Bavelaar mr. van Balen, vooral gegeven diens positie als huisadvocaat van KJC c.s. en diens – onweersproken – exacte kennis van de achtergrond en doelstelling van het te leggen beslag, voldoende heeft geïnformeerd over de (zwaardere) vereisten voor, risico’s en (griffie)kosten van beslaglegging in Duitsland. Bovendien volgt hieruit dat Bavelaar telkens in samenspraak met mr. van Balen heeft gehandeld. Met inachtneming van de maatstaf van 4.6. betekent dit dat de stelling van KJC c.s. dat Bavelaar onzorgvuldig heeft gehandeld door niet te voldoen aan haar informatieplicht jegens mr. van Balen en via hem aan KJC c.s. faalt.
4.14.
Wat betreft de, naar KJC c.s. stelt, onjuiste inschatting door Bavelaar van de rechtsgeldigheid van het beslag, geldt het volgende. Volgens KJC c.s. mocht Bavelaar niet verwachten dat aan de strengere Duitse vereisten voor beslaglegging was voldaan, hetgeen ook bevestiging vond in het oordeel van het Amtsgericht, dat immers overwoog dat onvoldoende aannemelijk was dat er voldoende grond voor de beslaglegging was en dat evenmin aannemelijk was dat het vermogen van [naam 1] door de dreigende verkoop van zijn aandeel in de KG zou verminderen.
4.15.
Bij de beoordeling van dit verwijt moet eerst in ogenschouw worden genomen dat Bavelaar terzake van de beslaglegging geen resultaatsverbintenis op zich had genomen, zodat de enkele voor KJC c.s. negatieve uitkomst van de activiteiten van Bavelaar, waaronder het negatieve oordeel van het Amtsgericht, niet zonder meer een onzorgvuldigheid aan de zijde van Bavelaar kan opleveren. Ten aanzien van procesvoering betekent de zorgvuldigheidsnorm immers niet noodzakelijkerwijs dat een advocaat de door hem gevoerde procedures niet mag verliezen of dat hij bepaalde procesrisico’s niet mag nemen, terwijl het ten aanzien van zijn advisering niet betekent dat het risico waarover hij adviseert zich niet mag realiseren.
4.16.
Bij de beoordeling is voorts van belang dat Bavelaar bij zijn inschatting diende uit te gaan van de criteria voor beslaglegging volgens Duits recht.
Allereerst moet volgens Duits recht sprake zijn van een ‘Arrestanspruch’, oftewel het hebben van een geldvordering waarvoor tot zekerheid voor de executie beslag zal moeten worden gelegd. Uit de formulering ‘zur Sicherung der Zwangsvollstreckung’ volgt dat het beslag alleen gebruikt kan worden om een vordering uit een executeerbare titel veilig te stellen. De titel dat het recht tot executie geeft, hoeft er op het moment van een beslag nog niet te zijn. In de onderhavige zaak heeft Bavelaar onbetwist gesteld dat Mr. van Balen hem voorafgaand aan de beslaglegging een kopie van de vaststellingsovereenkomst had gegeven. Dat Bavelaar onzorgvuldig zou hebben ingeschat dat er met deze overeenkomst een deugdelijke geldvordering lag die voldeed aan deze voorwaarde voor beslaglegging, heeft KJC c.s. dan ook niet voldoende toegelicht. De enkele weergave van de overweging in de uitspraak van de Duitse rechter dat vaststellingsovereenkomst “als voldoende grond voor beslag überhaupt twijfelachtig voorkomt” is daartoe onvoldoende, temeer nu dit niet de dragende grond lijkt te zijn geweest voor opheffing van het beslag. Daarbij komt dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inmiddels heeft geoordeeld dat de vorderingen waarvoor de Duitse beslagen zijn gelegd, niet ondeugdelijk zijn en dat de beslagen niet onrechtmatig zijn geweest.
4.17.
Bovendien geldt volgens Duits recht de voorwaarde van een ‘Arrestgrund’, neerkomend op de zorg dat de schuldenaar de executie omogelijk maakt of in belangrijke mate belemmert, welke zorg aannemelijk (‘glaubhaft’) moet worden gemaakt. Daarvoor is vereist dat bewijs wordt aangedragen van een feitelijke bewering (‘tatsächliche Behauptung’) die door de Duitse rechter volledig onderzocht (‘rechtlich erschöpfend’) moet worden. Met name deze voorwaarde wijkt, zoals KJC c.s. terecht stelt, af van de Nederlandse – summiere – toets. Aan deze voorwaarde was volgens de Duitse rechter niet voldaan omdat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat [naam 1] probeerde op een niet met de overeenkomst strokende wijze vermogen uit het potentiële bereik van zijn schuldeisers te verwijderen.
Bavelaar heeft onweersproken aangevoerd dat Mr. van Balen Bavelaar bij het geven van de opdracht tot beslaglegging heeft geïnformeerd dat het beslag op het windpark zo snel mogelijk gelegd moest worden vanwege de niet-nakoming door [naam 1] van de vaststellingsovereenkomst, daaronder begrepen de betalingsverplichting van de eerste deeltermijn op 11 september 2013, en de vrees bij KJC c.s. dat [naam 1] het windpark op korte termijn zou verkopen, terwijl de verkoopprijs daarvan voldoende was om de betalingsverplichting uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst na te komen. In het verzoekschrift van Bavelaar terzake van de beslaglegging in Duitsland staat de zorg vermeld van KJC c.s. dat [naam 1] vermogensbestanddelen in Duitsland te gelde maakt en de opbrengsten alsmede de tegoeden bij Duitse banken uit haar vermogen doet verdwijnen. Tussen partijen is niet in geschil dat deze vrees ‘van horen zeggen’ was.
De zorgvuldigheidsverplichting (zie 4.6 en 4.11) brengt mee dat Bavelaar KJC c.s. niet onnodig mocht blootstellen aan voorzienbare en vermijdbare risico’s. Deze verplichting gaat dus niet zover dat Bavelaar in het geheel geen risico’s mocht nemen. De rechtbank is met Bavelaar van oordeel dat Bavelaar niet strijdig heeft gehandeld met deze maatstaf in de gegeven situatie.
Daarbij wordt in de eerste plaats in aanmerking genomen de spoed die KJC c.s. achter de opdracht tot beslaglegging zette om voornoemde redenen. Zoals door beide partijen is gesteld was de beslaglegging spoedeisend aangezien het intussen KJC c.s. bekend was geworden dat [naam 1] in het verleden ook investeerders in andere samenwer-kingen had benadeeld ten gunste van zichzelf. KJC c.s. verweet [naam 1] immers dat hij haar bij de verkoop van een windpark had bedrogen. Bij arrest van 27 augustus 2019 heeft het gerechtshof KJC c.s. in zoverre daarin gelijk gegeven dat geoordeeld is dat [naam 1] ten onrechte relevante informatie voor KJC c.s. heeft verzwegen.
Daar komt bij de door Bavelaar aangevoerde omstandigheid dat dit beslag door KJC c.s. (ook) bedoeld was als drukmiddel om [naam 1] tot nakoming van zijn verplichtingen jegens KJC c.s. te bewegen. Dat Bavelaar deze bedoeling van KJC c.s. mocht aannemen wordt ondersteund door een overgelegde e-mail van 24 oktober 2013 waarin de CFO van de Veenendaal Groep (gelieerd aan KJC c.s.) meedeelt dat met de opheffing van de Duitse beslagen “voor ons een heel groot drukmiddel wegvalt”. KJC c.s. heeft dit onvoldoende weersproken.
Onder deze omstandigheden mocht, anders dan KJC c.s. stelt, redelijkerwijs niet van Bavelaar worden verwacht nog nader onderzoek te doen naar de feitelijke onderbouwing van de door mr. van Balen geuite zorgen dat vermogensbestanddelen van [naam 1] uit het bereik van KJC c.s. zouden verdwijnen. Dit geldt temeer nu, als vooroverwogen, Bavelaar niet solitair te werk ging, maar telkens in samenspraak met mr. van Balen, die van de risico’s – ook ten aanzien van de ‘glaubhaft’ eis – op de hoogte was gesteld door Bavelaar. De stelling van KJC c.s. dat Bavelaar terzake een onzorgvuldige inschatting heeft gemaakt, faalt dus.
4.18.
KJC c.s. beroept zich nog op een e-mail van 17 januari 2014, waarin Bavelaar nadat KJC c.s. zich onaangenaam verrast had getoond over de kosten en risico’s van het beslagleggen in Duitsland door KJC c.s., stelt: “
Ik heb daarover wel in grote lijnen gesproken met Jan[= mr. van Balen, rechtbank]
(ik had nog geen contact met jullie direct en directe actie werd gevraagd). Maar Jan is hier geen enkel verwijt te maken, omdat het immers mijn taak was jullie te informeren. Indien onduidelijkheid is ontsta[a]n, is dat mij en niet Jan aan te rekenen.” KJC c.s. ziet dit als een erkenning van de door haar gestelde beroepsfout terzake van de beslaglegging, hetgeen Bavelaar betwist.
Naar het oordeel van de rechtbank moet deze mededeling worden gezien binnen de commerciële relatie met de – vanwege de streep door het beslag – teleurgestelde cliënt KJC c.s., die Bavelaar niettemin graag wilde houden; reden waarom zij KJC c.s. – per creditnota van 27 januari 2014 – een korting van € 7.412 heeft gegeven op de facturen voor haar beslagwerkzaamheden. Deze mededeling en creditnota betekent met andere woorden niet noodzakelijkerwijs een erkenning van schending van de zorgvuldigheidsplicht als hierboven geformuleerd. Zoals KJC c.s. ook zelf heeft betoogd, betrof de genoemde korting slechts een onverplichte concessie om de opdracht te houden en was finale kwijting niet aan de orde. Bezien in deze context, kon KJC c.s. in de mededeling van Bavelaar dan ook redelijkerwijs niet de door haar voorgestane erkenning lezen. Bavelaar heeft hiermee dus niet zijn recht op verweer terzake in de onderhavige procedure prijsgegeven.
conclusie
4.19.
Concluderend faalt de stelling dat Bavelaar onzorgvuldig heeft gehandeld jegens KJC c.s. bij zijn werkzaamheden terzake van de beslaglegging in Duitsland.
de besluiten en procedures in Duitsland (4.5. onder b)
4.20.
KJC c.s. stelt in de kern dat Bavelaar onzorgvuldig jegens haar heeft gehandeld door kenbare en dus vermijdbare vormfouten te maken bij het bijeenroepen van de diverse vergaderingen en de voorbereiding van besluiten van aandeelhouders en vennoten, hetgeen heeft geleid tot diverse gerechtelijke nietigverklaringen van besluiten, waarna nieuwe rondes moesten volgen, gevolgd door wederom procedures die leidden tot nietigverklaring, hetgeen onnodige kosten teweeg heeft gebracht. Ook de keuze van Bavelaar om hoger beroep in te stellen tegen de nietigverklaringen van de besluiten terwijl Bavelaar redelijkerwijs had moeten inzien dat dit zinloos zou zijn, is onzorgvuldig, aldus KJC c.s.
besluit 28/1/14
4.21.
KJC c.s. noemt ter onderbouwing van haar stelling allereerst een besluit van 28 januari 2014 buiten vergadering van de twee GmbH’s tot ontslag van [naam 1] en benoeming van [naam 2] als bestuurder. KJC c.s. onderbouwt echter niet welke verwijten zij daarbij aan Bavelaar maakt. Dit had wel op haar weg gelegen nu Bavelaar uitvoerig verweer heeft gevoerd terzake. Reeds daarom faalt het beroep van KJC c.s. op dit besluit.
overige besluiten
4.22.
KJC c.s. somt voorts ter onderbouwing van haar stelling in randnummers 65 en 85 van haar conclusie van antwoord tevens eis in reconventie en in randnummer 21 van haar pleitaantekeningen diverse besluiten op, die vallen onder de Plannen A, B en C. Bavelaar heeft hierop verweer gevoerd. De rechtbank overweegt als volgt.
4.23.
Tussen partijen staat vast dat de aan Bavelaar opgedragen activiteiten terzake waren ingegeven door het spoedeisend belang van KJC c.s., gegeven haar hiervoor omschreven conflict met [naam 1] , het door haar geconstateerde bedrog van [naam 1] en haar vrees voor nadelig gedrag door [naam 1] (waaronder een greep uit de kas), dat [naam 1] zo snel mogelijk van het toneel zou verdwijnen als bestuurder en beherend vennoot bij hun gezamenlijke windparken Büren en Weibern-Rieden.
4.24.
Ook in dit kader rustte op Bavelaar jegens KJC c.s. een inspanningsverbintenis (en geen resultaatsverbintenis). Het enkele feit dat besluiten (herhaald) nietig werden verklaard ten nadele van KJC c.s., leidt dus niet zonder meer ertoe dat Bavelaar onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank herhaalt in dit verband dat de hierboven geformuleerde zorgvuldigheidsnorm niet noodzakelijkerwijs meebrengt dat een advocaat de door hem gevoerde procedures niet mag verliezen of dat hij bepaalde procesrisico’s niet mag nemen, terwijl het ten aanzien van zijn advisering niet betekent dat het risico waarover een advocaat adviseert zich niet mag realiseren. In het onderhavige geval acht de rechtbank bovendien van belang de omstandigheid dat KJC c.s. dr. Waldeyer had betrokken en dat Bavelaar deels (mede) door dr. Waldeyer werd geïnstrueerd althans gecontroleerd.
4.25.
De stelling van KJC c.s. dat de procedures die daarop door Bavelaar zijn gevoerd kansloos en dus onnodig waren, heeft Bavelaar telkens concreet en gemotiveerd betwist, zoals hierna voor Plan A, Plan B en Plan C afzonderlijk (zakelijk) is weergegeven.
4.26.
Plan A
Ten aanzien van de nietigheid van besluiten binnen Plan A wegens het ontbreken van een volmacht, heeft Bavelaar gemotiveerd het volgende aangevoerd. Zij heeft wel degelijk zorgvuldig gehandeld door de door haar bijeengeroepen aandeelhoudersvergaderingen te laten doorgaan, omdat
(1) zij destijds naar haar mening rechtsgeldig tot die vergaderingen had opgeroepen,
(2) [naam 1] als bestuurder (te laat) had opgeroepen tot eigen aandeelhoudersvergaderingen,
(3) op de agenda van [naam 1] de intrekking van de door Ecuaflor gehouden aandelen ontbrak, en
(4) Bavelaar vreesde dat (indien zou worden gewacht op de vergaderingen waartoe [naam 1] had opgeroepen) [naam 1] met een andere agenda bezwaar zou maken tegen besluiten die niet waren geagendeerd of op het laatste moment zijn uitnodigingen weer zou intrekken, zodat alles weer opnieuw zou moeten.
Ook in dat laatste geval was een nieuwe ronde (Plan B) dus niet uit te sluiten. Het was dus volgens Bavelaar ook een tactische keuze om toch de ‘eigen’ aandeelhoudersvergaderingen te laten doorgaan, waarna [naam 1] de uitnodiging voor zijn vergaderingen introk.
Verder heeft Bavelaar gewezen op een nadien door het Bundesarbeitsgericht gewezen arrest waarin werd geoordeeld dat een advocaat niet tweemaal volmachten hoeft te overleggen aan de advocaat van de wederpartij. Daarmee was bevestigd dat, zoals Bavelaar ook had betoogd maar waarin hij ten onrechte niet was gevolgd, het voldoende was wanneer in het kader van een eerdere procedure al een volmacht was overgelegd, welke situatie zich ook in het onderhavige geval had voorgedaan.
4.27.
Plan B
Ten aanzien van de door KJC c.s. aan Bavelaar verweten nietigheid van besluiten binnen Plan B vanwege het in acht nemen van een te korte gehanteerde oproepingstermijn voor oproeping door een aandeelhouder van een bestuurder voor een aandeelhoudersvergadering van een GmbH, heeft Bavelaar het volgende aangevoerd. Het volgens Duits recht daartoe geldende criterium van een ‘redelijke’ termijn betreft geen harde termijn maar een rekbare termijn. De termijn dient ertoe dat de bestuurder voldoende gelegenheid heeft om alle aandeelhouders uit te nodigen, een agenda op te stellen en de vergadering voor te bereiden. Dit was volgens Bavelaar voor de aandeelhoudersvergaderingen in Plan B vrij eenvoudig te organiseren. Immers, de agenda was identiek was aan de eerste ronde, [naam 1] was al meerdere malen uitgenodigd voor aandeelhoudersvergaderingen, had zelf ook tot vergaderingen uitgenodigd en wist dus van de hoed en de rand, en andere aandeelhouders behalve KJC c.s. zelf waren er niet. Daarbij kwam voornoemde door KJC c.s. benadrukte spoed omdat van KJC c.s. niet langer kon worden verwacht [naam 1] als bestuurder te dulden. Volgens Bavelaar heeft hij gegeven die omstandigheden en het belang daarbij van tactische regie niet onzorgvuldig gehandeld door in de tweede ronde (Plan B) te volstaan met een kortere termijn (jegens [naam 1] ). Dat de rechter een andere inschatting van wat een redelijke termijn is, maakt dat niet anders, waarbij van belang is dat de rechter zich niet gebonden voelde aan het vonnis van de rechtbank Arnhem (van 1 oktober 2014) waarbij [naam 1] inmiddels voor bedrog was veroordeeld aangezien dat weliswaar uitvoerbaar bij voorraad was maar nog geen kracht en gezag van gewijsde had.
4.28.
besluiten vennoten (Plan A en B)
Bavelaar voert in reactie op de overige verwijten ten aanzien van de besluiten binnen Plan A en Plan B verder aan dat de ongeldigheid van het besluit tot ontslag van [naam 1] en benoeming van [naam 2] tot bestuurder van de GmbH’s ook leidde tot ongeldigheid van de besluiten in de vergaderingen van de vennoten van de KG’s omdat [naam 2] daartoe in zijn (veronderstelde) hoedanigheid van bestuurder van Windpark Weibern-Rieden had opgeroepen, welke hoedanigheid later nog niet bleek te bestaan. In die situatie kan Bavelaar geen onzorgvuldigheid terzake worden verweten, aldus Bavelaar.
4.29.
Plan C ten opzichte van Plan A en B
Wat betreft de verwijt dat KJC c.s. aan Bavelaar maakt rond de besluitvorming in Plan C, wijst Bavelaar op het volgende. Vast staat dat het verschil tussen de agenda van de aandeelhoudersvergaderingen van de GmbH’s in Plan A en B ten opzichte van die in plan C uitsluitend bestond uit de intrekking van de door Ecuaflor Holding B.V. [onderdeel van [naam 1] , rechtbank] gehouden aandelen in de GmbH’s. Het voorstel om ook deze intrekking op de agenda te zetten in Plan A en B kwam, zo benadrukt Bavelaar, uit de koker van dr. Waldeyer. Dit voorstel had uitdrukkelijk niet de instemming van Bavelaar, maar dr. Waldeyer had het laatste woord terzake. Het was Bavelaar gebleken dat de rechter bij de beoordeling van de besluiten in Plan A en B daar negatief tegenover stond en iedere denkbare reden aannam om de aandeelhoudersbesluiten inclusief intrekking ongeldig te verklaren. Bavelaar had dan ook bij het arrangeren van de derde ronde (Plan C) uitdrukkelijk aangegeven dat zij alleen nog aandeelhoudersvergaderingen wilde arrangeren indien de door dr. Waldeyer voorgestelde intrekking van die aandelen niet meer op de agenda zou worden geplaatst. Bavelaar werd nu wel gevolgd, en de in de derde ronde genomen aandeelhoudersbesluiten werden door de rechter niet ongeldig geacht.
hoger beroep
4.30.
Bavelaar voert aan dat tegen elk in rechte nietig verklaard aandeelhoudersbesluit hoger beroep is ingesteld, niet alleen ten behoeve van inhoudelijke toetsing door een andere instantie, maar ook om tactische redenen, namelijk met als doel dat [naam 1] niet kon betogen dat er een definitief gerechtelijk vonnis met kracht van gewijsde was. Dit was relevant voor de gesprekken van Bavelaar en KJC c.s. met de banken van de GmbH’s, waarin werd aangegeven dat [naam 1] niet meer over de tegoeden daarvan mocht beschikken omdat hij als bestuurder was afgezet. De banken voerden daarom een streng beleid waardoor [naam 1] niet zonder onderbouwing daarover kon beschikken. De gesprekken hadden tot gevolg dat de banken iedere beschikking over de bankrekeningen door [naam 1] als bestuurder nauwkeurig controleerden. Immers, het risico bestond dat met terugwerkende kracht zou komen vast te staan dat [naam 1] onbevoegd was. Pas nadat er nieuwe aandeelhoudersbesluiten waren genomen (Plan B of C) kon het hoger beroep tegen een vernietigend rechterlijk oordeel over eerder genomen aandeelhoudersbesluiten worden ingetrokken met als bijkomend voordeel terugbetaling van een deel van het griffiegeld (anders dan in Nederland). Aldus steeds Bavelaar.
4.31.
De rechtbank is van oordeel dat KJC c.s. op haar beurt al deze hiervoor weergegeven gemotiveerde en specifieke verweren van Bavelaar ten aanzien van elk stadium van de besluitvorming onvoldoende heeft weersproken. Het had in het licht van hetgeen Bavelaar daarover heeft aangevoerd op de weg van KJC c.s. gelegen concreter per besluit haar verwijten aan Bavelaar te preciseren en om daarbij toe te lichten waarom de verweren van Bavelaar niet opgaan. Zij heeft dit niet voldoende gedaan.
4.32.
Daartoe wordt meegewogen dat, zoals onweersproken aangevoerd door Bavelaar, zij niet solitair heeft gehandeld maar steeds voorafgaand aan beslissingen overleg heeft gevoerd met KJC c.s. en met dr. Waldeyer. Ook is niet (voldoende) betwist dat eenstemmigheid bestond over de regie en de te ondernemen acties door Bavelaar.
Daarbij komt dat Bavelaar heeft aangevoerd dat zij, met uitzondering van de kwestie rond de Ecuaflor aandelen, heeft vertrouwd op de advisering van dr. Waldeyer, met wie zij een “collegiale samenwerking” had. Ook KJC c.s. noemt dr. Waldeyer een “sparring partner”, die “voorstellen” deed, waarbij volgens KJC c.s. Bavelaar de “dominus litis” bleef. KJC c.s. heeft evenwel ook betoogd dat genoemde expertise van dr. Waldeyer nu juist de reden om naast Bavelaar – na de streep door het door haar gelegde beslag in Duitsland – dr. Waldeyer in te schakelen in januari 2014. Ook ter zitting heeft KJC c.s. benadrukt dat juist na het mislukte beslag in Duitsland zij dr. Waldeyer heeft verzocht om als sparring partner Bavelaar waar nodig te ondersteunen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat Bavelaar redelijkerwijs bij de uitvoering van de aan hem opgedragen werkzaamheden mede mocht vertrouwen en heeft vertrouwd op genoemde bijzondere expertise en daarop gegronde advisering van dr. Waldeyer.
4.33.
Terzake van de eigen verantwoordelijkheid van Bavelaar als opdrachtnemer geldt dat zij overtuigend heeft aangevoerd dat zij KJC c.s. voldoende heeft voorgelicht over de door haar te nemen acties, onder meer door op verschillende malen, ook in het bijzijn van dr. Waldeyer, bijeen te komen.
4.34.
Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat Bavelaar KJC c.s. onnodig aan voorzienbare en vermijdbare risico’s heeft blootgesteld.
conclusie
4.35.
Concluderend faalt de stelling dat Bavelaar onzorgvuldig heeft gehandeld jegens KJC c.s. bij zijn werkzaamheden terzake van de besluiten en procedures daarover in Duitsland.
de inschrijving in het Duitse handelsregister en de procedures daarover (4.5. onder c)
4.36.
KJC c.s. verwijt Bavelaar dat zij onnodig een bezwaarprocedure bij het Oberlandesgericht heeft gevoerd tegen het besluit van het Amtsgericht tot afwijzing van het verzoek tot inschrijving van [naam 2] als bestuurder van de GmbH’s. Bavelaar had haar dit niet mogen adviseren. Uitvoerige werkzaamheden en (proces)kosten zijn hiervan het gevolg geweest. De afwachtende houding van het Amtsgericht hangende het hoger beroep van [naam 1] tegen de uitspraken waarbij de ontslagbesluiten geldig waren verklaard, was te verwachten. Gegeven de grote mate van beleidsvrijheid van het Amtsgericht bij de uitvoering van haar beheerstaak van het handelsregister, die Bavelaar bekend diende te zijn, was voorzienbaar dat het Oberlandesgericht het bezwaar zou afwijzen aangezien voornoemde uitspraken nog geen kracht en gezag van gewijsde hadden. Aldus steeds KJC c.s.
4.37.
Dit verwijt faalt. KJC c.s. heeft zelf betoogd dat de inschrijving in het handelsregister weliswaar geen constitutief vereiste voor rechtsgeldigheid van de bestuurderswissel was, maar dat derden, zoals banken, accountants etc. slechts vertrouwden op die inschrijving en dat zolang die inschrijving niet had plaatsgevonden, [naam 2] zijn functie als bestuurder niet ten volle kon uitoefenen omdat derden [naam 1] nog als vertegenwoordigingsbevoegd zouden aanvaarden. Daar komt bij het vooromschreven spoedeisend belang van KJC c.s. bij het ontslag van [naam 1] . Voorts heeft Bavelaar het verzoek tot inschrijving van de bestuurswissel niet meteen na het nemen van de bestuursbesluiten (van oktober 2014) ingediend, maar daarmee gewacht tot de geldigheid daarvan was erkend in de gerechtelijke uitspraken (juni 2015). Daarbij had het Amtsgericht een ruime mate van beleidsvrijheid, terwijl er bovendien nog een toetsingsmogelijkheid daarop door het Oberlandesgericht gold. Dit alles maakt dat het risico op (tweemaal) afwijzing niet zodanig voorzienbaar en vermijdbaar was dat Bavelaar met zijn actie KJC c.s. onnodig aan het risico van afwijzing heeft blootgesteld. Concluderend faalt de stelling dat Bavelaar terzake onzorgvuldig heeft gehandeld jegens KJC c.s.
conclusie reconventionele vordering (3.2. onder 1)
4.38.
Uit het voorgaande volgt dat de reconventionele vordering, weergegeven in 3.2. onder 1, moet worden afgewezen.
4.39.
Bij deze stand van zaken behoeft het beroep van KJC c.s. op klachtplichtschending geen beoordeling. Ook hetgeen overigens over en weer door partijen is aangevoerd, behoeft geen beoordeling, aangezien dit niet leidt tot een ander oordeel.
de reconventionele vorderingen 2-4 (3.2.)
4.40.
Ten aanzien van de deelvorderingen 2-4 in reconventie geldt dat deze eerst bij akte houdende wijziging van eis in reconventie op 5 november 2020 (de ultieme datum voor nazendingen) zijn ingediend. De rechtbank heeft – zoals ook weergegeven in het proces-verbaal – om redenen van een goede procesorde deze akte evenwel niet toegelaten voor zover deze een toelichtende tekst bevatte. In de spreekaantekeningen van KJC c.s. is in randnummers 50-54 een toelichting gegeven op de wijzigingen van de eis in reconventie. De rechtbank begrijpt hieruit dat ook aan deze vorderingen de door KJC c.s. gestelde beroepsfouten van Bavelaar ten grondslag worden gelegd of daaruit rechtstreeks voortvloeien. Uit het voorgaande volgt dat deze onderbouwing faalt. KJC c.s. heeft deze vorderingen ook anderszins niet (voldoende) onderbouwd. Zij heeft dan ook niet voldaan aan haar stelplicht zodat ook deze vorderingen moeten worden afgewezen.
proces- en nakosten in reconventie
4.41.
KJC c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van Bavelaar in reconventie worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op € 3.214, te weten:
Salaris advocaat: 2 punten (cva reconventie 1 + zitting 1) x tarief VII (€ 3.214) x 0,5.
4.42.
Redengevend voor toepassing van liquidatietarief VII is dat bij de vaststelling van het liquidatietarief moet worden aangeknoopt bij het financiële belang van de zaak. Dit kan worden afgeleid uit de hoogte van de vordering. Indien geen geldbedrag is gevorderd, kan het financiële belang ook worden afgeleid uit de hoogte van de overige tekst van de dagvaarding. In deze zaak wordt in reconventie (onder meer) een verklaring voor recht met een schadestaatverwijzing gevorderd. Tarief II geldt voor vorderingen van onbepaalde waarde, tenzij duidelijke aanwijzingen bestaan dat deze zaken onder een ander tarief vallen. De rechtbank ziet in de stellingname van KJC c.s. (in het bijzonder de producties 26 en 41) duidelijke aanwijzingen dat het financiële belang van Bavelaar in ieder geval ligt in de bandbreedte van € 390.000 tot € 1.000.000. Daarom is tarief VII van toepassing.
4.43.
Redengevend voor toepassing van de correctiefactor 0,5 is dat de reconventionele vordering voortvloeit uit het verweer van KJC c.s. in conventie.
4.44.
De gevorderde nakostenveroordeling is toewijsbaar als hierna beslist.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verstaat dat de vordering in conventie is ingetrokken;
in reconventie
5.2.
wijst de vorderingen af,
5.3.
veroordeelt KJC c.s. in de proceskosten, aan de zijde van Bavelaar tot op heden begroot op € 3.214,
5.4.
veroordeelt KJC c.s. in de na dit vonnis aan de zijde van Bavelaar ontstane nakosten, begroot op € 163 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en de veroordeelde niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 85 aan salaris gemachtigde en de explootkosten van betekening van de uitspraak, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw,
5.5.
verklaart de kostenveroordelingen (5.3 en 5.4) uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. van Eekeren, mr. K.M. van Hassel en mr. M. Haentjes en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2021.