ECLI:NL:RBAMS:2021:5241

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
13-299343-20 (A) en 16-029327-21 (B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mishandeling en vernieling met vrijspraak voor diefstal met geweld en poging tot woninginbraak

Op 9 september 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2001, die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden, met aftrek van voorarrest, voor de mishandeling van zijn ex-vriendin en vernieling. De verdachte werd vrijgesproken van diefstal met geweld en afpersing, evenals van poging tot woninginbraak. De zaak omvatte twee afzonderlijke parketnummers: 13-299343-20 (A) en 16-029327-21 (B).

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 25 juni 2020 in Almere zijn ex-vriendin meerdere keren heeft geslagen en haar spullen heeft vernield. De mishandeling vond plaats in een gewelddadige context, waarbij de verdachte onder andere een brandblusser in de mond van het slachtoffer leegspoot. De rechtbank heeft de verklaringen van de aangeefster en de verbalisant als bewijs gebruikt, en ondanks dat de aangeefster haar aangifte wilde intrekken, heeft de rechtbank de mishandeling en vernieling bewezen geacht.

In zaak A, waar de verdachte werd beschuldigd van poging tot woninginbraak en diefstal met geweld, heeft de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was om deze feiten te bewijzen. De verklaringen van de aangever werden als onbetrouwbaar beschouwd, en de rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van deze beschuldigingen. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, en de psychische problematiek van de verdachte, die als verminderd toerekeningsvatbaar werd beschouwd. De rechtbank heeft geen tbs-maatregel opgelegd, omdat dit wettelijk niet mogelijk was voor de bewezen verklaarde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13-299343-20 (A) en 16-029327-21 (B) (Promis)
Datum uitspraak: 9 september 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2001 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 4 maart 2021 (zaak A), 12 mei 2021 (zaak A), 13 juli 2021 (zaak A) en 26 augustus 2021 (zaken A en B).
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. G.P. Sholeh en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. B. Hartman, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlasteleggingen

Verdachte wordt er – kort samengevat – van beschuldigd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
Zaak A:
1.het medeplegen van) poging tot diefstal met braak op 23 november 2020 te Amsterdam door de voordeur van de woning van [persoon 1] te forceren met een breekijzer en de woning overhoop te halen;
2.het medeplegen van) diefstal met geweld (uit een auto) op 23 november 2020 te Amsterdam van een Apple Watch, twee Cartier brillen, een ketting, een legitimatiebewijs, een kentekenbewijs, een Rabobank bankpas, een Canada Goose jas en een geldbedrag, toebehorende aan [persoon 2] ;
3.het medeplegen van) afpersing van [persoon 2] op 23 november 2020 te Amsterdam door hem te dwingen tot afgifte van een Volkswagen Polo met kenteken [kenteken] .
Zaak B:
1.mishandeling van zijn levensgezel [persoon 3] op 25 juni 2020 te Almere;
2.vernieling van een telefoon, laptop en/of kleding van [persoon 3] en een kookplaat, douchedeur, kledingkast, twee brandblussers en/of muren van [zorginstelling] op 25 juni 2020 te Almere.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat de feiten 2 en 3 in zaak A en de feiten 1 en 2 in zaak B bewezen kunnen worden en dat verdachte moet worden vrijgesproken van feit 1 in zaak A. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Zaak A
Verdachte moet worden vrijgesproken van de poging tot woninginbraak (feit 1), omdat het dossier onvoldoende bewijs bevat voor de betrokkenheid van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] . Hoewel zij de enigen in de omgeving waren, heeft het sporenonderzoek niets opgeleverd.
De diefstal met geweld en de afpersing van aangever [persoon 2] (feiten 2 en 3) kan bewezen worden, omdat de aangifte grotendeels wordt ondersteund door de andere bewijsmiddelen. Het alternatieve scenario van verdachte – inhoudende dat hij en medeverdachte [medeverdachte] de goederen van aangever hebben geleend voor een feestje om er patserig uit te zien en dat zij aangever daarvóór thuis hebben afgezet – is ongeloofwaardig. Aangever [persoon 2] heeft bij de rechter-commissaris ten stelligste ontkend dat hij de goederen vrijwillig heeft afgegeven. Beide verdachten hebben ook niets verklaard over waarom zij een foto van de internetbankierenapplicatie (hierna: bankapp) van aangever hebben gemaakt en ook een foto van zijn adresgegevens hebben gemaakt. Dit valt ook niet te rijmen met de verklaring van de verdachten dat aangever zijn spullen en auto vrijwillig heeft afgegeven. Tevens valt op dat de verdachten pas vier respectievelijk vijf maanden na het incident met deze verklaring zijn gekomen en hun verklaringen dus op het dossier hebben kunnen afstemmen. Verder hebben beide verdachten geen getuigen willen opgeven die hun verhaal over het aanwezig zijn op het een feestje kunnen bevestigen.
Zaak B
De officier van justitie vindt dat de mishandeling van aangeefster [persoon 3] (feit 1) en de vernieling (feit 2) bewezen kunnen worden, op basis van de aangiften, de verklaring van verbalisant [verbalisant] die op de dag van het incident ter plaatse was en de daarbij behorende foto’s van aangeefster en het interieur van de woning.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit verdachte vrij te spreken van de ten laste gelegde feiten in zaak A en van feit 1 in zaak B. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Zaak A
Het dossier bevat geen bewijs dat verdachte en zijn medeverdachte hebben geprobeerd om in te breken in de woning van [persoon 1] (feit 1). Zowel verdachte als de medeverdachte hebben een verklaring afgelegd over hun aanwezigheid in de straat op het bewuste tijdstip. Uit het sporenonderzoek blijkt niet dat zij zich in de woning hebben begeven. Uit de enkele aanwezigheid in de omgeving van de woning kan geen daderschap volgen. Verder kan niet worden uitgesloten dat een ander – die zich tijdig uit de voeten heeft gemaakt – zich schuldig heeft gemaakt aan de poging tot woninginbraak.
Verdachte moet worden vrijgesproken van de diefstal met geweld (feit 2) en afpersing (feit 3) van aangever [persoon 2] , omdat de verklaringen van aangever onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Verdachte heeft de auto van aangever en een aantal goederen van aangever geleend. Hij betwist dat dit onder toepassing van, dan wel bedreiging met geweld is gebeurd. Dat een foto is gemaakt van de bankapp en van een brief met daarop het adres van aangever is niet heel gek, omdat verdachte en zijn medeverdachte geld naar aangever wilden overmaken. Door een foto te maken van het adres konden ze de auto terugbrengen naar aangever. De verklaringen van aangever [persoon 2] kloppen op meerdere punten niet. Zo geeft hij in zijn aangifte te kennen dat hij de daders niet kent, terwijl hij bij verdachte op school heeft gezeten en enige tijd met hem heeft vastgezeten in de gevangenis. Verder blijkt dat hij heeft gelogen over de pleegplaats. Uit een gesprek op Snapchat blijkt ook dat verdachte contact heeft gehad met ‘ [naam] ’. De verklaring van [persoon 2] dat dit account niet aan hem toebehoort, is ongeloofwaardig. Daarbij komt dat de politie nader onderzoek wilde doen naar de reisbewegingen en de telefoon van aangever (waaronder zijn Snapchat), maar daar heeft hij niet aan willen meewerken.
Voorwaardelijk verzoek
Indien de rechtbank de verklaring van aangever [persoon 2] voor het bewijs wil gebruiken, verzoekt de raadsman om hem ten overstaan van de rechtbank als getuige te horen.
Zaak B
De raadsman heeft bepleit dat verdachte ook moet worden vrijgesproken van de mishandeling van aangeefster [persoon 3] (feit 1). Het verwijt steunt uitsluitend op het relaas van aangeefster, die uiteindelijk tegenover de politie te kennen heeft gegeven dat zij haar aangifte wenst in te trekken. Nu er verder ook geen getuigen zijn geweest van het voorval, is dit onvoldoende om de mishandeling bewezen te verklaren. De raadsman refereert zich ten aanzien van de vernieling (feit 2) aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak van de poging tot woningbraak (feit 1, zaak A)
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de poging tot woningbraak (feit 1, zaak A) niet bewezen kan worden. De enkele vaststelling dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] in de omgeving van de woning waren en nerveus leken, is onvoldoende voor een bewezenverklaring. Nu het dossier geen andere bewijsmiddelen bevat die in de richting van verdachte wijzen, wordt verdachte vrijgesproken van feit 1 in zaak A.
Vrijspraak van de diefstal met geweld en afpersing van [persoon 2] (feiten 2 en 3, zaak A)
De raadsman heeft bepleit dat de verklaringen van aangever onbetrouwbaar zijn en daarom niet mogen meewegen voor het bewijs. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Op 23 november 2020 heeft aangever [persoon 2] aangifte gedaan. In de aangifte beschrijft hij dat hij op 23 november 2020 rond 01:00 uur thuiskwam in de [adres 2] in Amsterdam. Hij zat een paar minuten in de auto toen er twee jongens aan kwamen lopen en in zijn auto gingen zitten. Eén van de jongens had een vuurwapen bij zich. Hij kreeg ook een klap met het vuurwapen. Beide jongens pakten zijn spullen af, waaronder een gouden ketting met hanger, telefoon, geld en Cartier brillen. Hij moest daarna uitstappen, waarna de jongens wegreden met zijn auto. Aangever heeft in zijn aangifte verklaard dat hij beide daders niet kende. Hij heeft gedetailleerde signalementen opgegeven van de daders, onder andere over hun lengte, huidskleur, gezichtsbeharing, kleur ogen en kleding.
Vervolgens is aangever op 12 april 2021 bij de rechter-commissaris als getuige gehoord. Hij heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij heeft gelogen over de pleegplaats. Hij is eigenlijk in Amsterdam Zuidoost beroofd. De daders zouden hem hebben geslagen en toen moest hij naar zijn huis in de [adres 2] rijden. Hij heeft verklaard dat hij verdachte wel kent, maar hem in de nacht van de beroving niet herkende als één van de daders omdat het donker was.
De rechtbank stelt vast dat aangever bij de rechter-commissaris een andere locatie als pleegplaats heeft genoemd dan in zijn aangifte. Verder is het opvallend dat aangever in eerste instantie verklaart verdachte niet te kennen, terwijl hij hem wel blijkt te kennen. Ook valt op dat aangever tijdens de aangifte een gedetailleerde omschrijving heeft gegeven van de daders, terwijl hij bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat het te donker was om verdachte te (kunnen) herkennen. Verder is er ook geen letsel bij aangever geconstateerd, terwijl hij heeft verklaard dat hij is geslagen met een wapen. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de aangifte te veel discrepanties bevat, waardoor de aangifte onbetrouwbaar is. Daarbij weegt mee dat aangever zijn telefoon niet heeft willen overhandigen om het een en ander te verifiëren. Daarbij komt verder dat het scenario zoals geschetst door verdachte en de medeverdachte – inhoudende dat zij de spullen van aangever hebben geleend – niet kan worden uitgesloten. Bij verdachte en medeverdachte [medeverdachte] is ook geen wapen aangetroffen, terwijl ze vlak na het incident (ongeveer drie uur later) al zijn aangehouden.
Gelet op het voorgaande en aangezien het dossier geen andere stukken bevat die de verklaring van aangever kunnen onderbouwen, acht de rechtbank de diefstal met geweld (feit 2, zaak A) en afpersing (feit 3, zaak A) van aangever [persoon 2] niet bewezen. Verdachte wordt hiervan dan ook vrijgesproken.
Voorwaardelijk verzoek
Nu verdachte wordt vrijgesproken van de feiten 2 en 3 van zaak A, wordt voorbijgegaan aan het voorwaardelijke verzoek van de raadsman.
Ten aanzien van de mishandeling van [persoon 3] (feit 1, zaak B) en vernieling (feit 2, zaak B)
Uit de aangifte van aangeefster [persoon 3] (hoewel deze niet door haar is ondertekend), uit haar verklaring ter terechtzitting van 26 augustus en uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] – die naar aanleiding van een melding ter plaatse kwam – volgt dat verdachte aangeefster meerdere malen heeft geslagen (onder andere met een pijp), een brandblusser in haar mond heeft leeggespoten, haar laptop en telefoon heeft vernield, chloor over haar kleding heeft besprenkeld en andere vernielingen in de woning heeft aangericht. De rechtbank hecht geen waarde aan de mededeling van de aangeefster dat zij haar aangifte wilde intrekken. Daarbij is van belang dat verbalisant [verbalisant] foto’s van aangeefster heeft gemaakt, waarop te zien is dat zij diverse verwondingen had aan haar gezicht, hoofd en rug die overeenkomen met haar verklaring ter plaatse en met de aangifte. Daarnaast volgt uit een gesprek tussen aangeefster en verdachte via Instagram dat verdachte haar heeft gevraagd om geen aangifte te doen. De hier beschreven gang van zaken maakt het zeer twijfelachtig of de intrekking van de aangifte wel vrijwillig heeft plaatsgevonden.
Kortom, de rechtbank acht zowel de mishandeling (feit 1, zaak B) als de vernieling (feit 2, zaak B) bewezen. Omdat aangeefster en verdachte hebben verklaard dat zij al uit elkaar waren ten tijde van het ten laste gelegde, wordt verdachte vrijgesproken van het onderdeel ‘levensgezel’ dat in de tenlastelegging in feit 1 (zaak B) is opgenomen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Zaak B:
1.
op 25 juni 2020 te Almere, [persoon 3] heeft mishandeld door die [persoon 3]
- meerdere malen tegen het hoofd, althans het lichaam, te slaan/stompen en
- met het hoofd tegen een muur te slaan en
- met een pijp op de rug te slaan en
- ( met kracht) aan de haren te trekken en de haren uit het hoofd te trekken en
- bij de keel te grijpen en
- de inhoud van een brandblusser in de mond te spuiten;
2.
op 25 juni 2020 te Almere opzettelijk en wederrechtelijk
- een telefoon, een laptop en kleding, dat aan een ander, te weten aan [persoon 3] , toebehoorde en
- een kookplaat, een douchedeur, een kledingkast, twee brandblussers en muren, dat aan een ander, te weten aan [zorginstelling] , toebehoorde,
heeft vernield, beschadigd en onbruikbaar heeft gemaakt.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem in zaak A en zaak B bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 11 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft hij verzocht om aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen met de voorwaarden zoals die door de reclassering zijn geadviseerd (hierna: tbs met voorwaarden). Hij heeft daarbij tevens de dadelijke uitvoerbaarheid van deze voorwaarden gevorderd.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit om aan verdachte een ‘kale’ gevangenisstraf op te leggen die niet langer is dan de tijd die verdachte in zaak A in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Verder is bepleit dat aan verdachte geen tbs met voorwaarden moet worden opgelegd. Als verdachte wordt vrijgesproken van de feiten uit zaak A biedt de wet zelfs geen mogelijkheid voor het opleggen van deze maatregel. Als door de rechtbank een behandeltraject nodig wordt bevonden, moet dit in het kader van het jeugdstrafrecht (het zogenoemde adolescentenstrafrecht) worden opgelegd en uitgevoerd.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich in zaak B schuldig gemaakt aan de mishandeling van zijn ex-vriendin, waarbij hij op een zeer gewelddadige wijze tegen haar tekeer is gegaan. Hij heeft een brandblusser in haar mond leeggespoten, haar geslagen met een pijp op haar rug, haar haren uitgetrokken en haar meermalen in haar gezicht geslagen. Dit moet voor het slachtoffer een uitermate pijnlijke, schokkende en beangstigende ervaring zijn geweest. De verbalisant die ter plaatse kwam na de melding constateerde ook dat het slachtoffer zeer bang en timide was. Verder heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan vernieling, door onder meer een telefoon, laptop en kookplaat te vernielen, chloor over kleding te besprenkelen en twee brandblussers leeg te spuiten op de muren van de woning. Dergelijke feiten zijn hinderlijk voor de eigenaren, vanwege de maatregelen die genomen moeten worden en de middelen die moeten worden aangewend ter vervanging of reparatie van het vernielde.
Persoon van de verdachte
Verder is gekeken naar het strafblad van verdachte van 6 maart 2021. Hieruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit. Verder wordt rekening gehouden met de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het Pro Justitia rapport van 6 mei 2021, opgemaakt door kinder- en jeugdpsychiaters [persoon 4] en [persoon 5], en het Pro Justitia rapport van 5 mei 2021, opgemaakt door psycholoog [persoon 6]. Ter terechtzitting hebben de drie deskundigen de informatie uit de rapporten bevestigd en nader toegelicht. De genoemde rapporten houden – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
Bij betrokkene is sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, die mede zijn oorsprong vindt in een verstoorde en gedepriveerde opvoedingssituatie. Afgaand op de verkregen informatie is er van jongs af aan sprake van forse gedragsproblemen, die nog voor de puberteit als gedragsstoornis is geclassificeerd. Dit betreft langdurige problematiek en was aanwezig ten tijde van de ten laste gelegde feiten. De gebrekkige gewetensontwikkeling van betrokkene zorgt ervoor dat hij makkelijk in staat is om over te gaan op delinquent gedrag, ook al weet hij goed wat wel en niet mag. Bij betrokkene zijn geen cognitieve beperkingen die er toe zouden kunnen leiden dat hij geen afweging kan maken in zijn gedragskeuzes. Onderzoekers achten het waarschijnlijk dat er een verband bestaat tussen de geconstateerde psychische problematiek en de tenlastegelegde feiten, indien bewezen, maar zij kunnen onvoldoende gefundeerd een uitspraak doen over de mate waarin de tenlastegelegde feiten aan betrokkene kunnen worden toegerekend. Verder constateren onderzoekers dat, in combinatie met de in onderzoek afwezige uitingen van spijt en berouw, sprake lijkt te zijn van verdere verharding van problematiek. Het recidiverisico, gebaseerd op de risicotaxatie, is hoog. De factoren die vanuit de pathologie een rol speelden zijn nog aanwezig en verhogen het risico op recidive van agressief delictgedrag.
Onderzoekers zijn van mening dat er geen aanleiding is om het jeugdstrafrecht toe te passen, omdat de problematiek is verhard en betrokkene niet meer kan profiteren van een pedagogische aanpak. Betrokkene functioneert op leeftijdsadequaat niveau en er is sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis wat een contra-indicatie is voor het toepassen van jeugdstrafrecht.
Onderzoekers zijn van mening dat behandeling absoluut noodzakelijk is ter voorkoming van recidive. Het is van belang dat er een behandeling wordt gestart gericht op de aanwezige antisociale persoonlijkheidsstoornis. Gedurende de behandeling is procesdiagnostiek noodzakelijk om de probleemgebieden verder in kaart te brengen en de behandeling toe te spitsen op de problemen en behoeften van betrokkene. Dit advies zou gerealiseerd kunnen worden binnen een tbs-maatregel met voorwaarden.
De rechtbank heeft tevens kennisgenomen van de reclasseringsrapporten van 25 mei 2021 en 16 augustus 2021, opgemaakt door reclasseringsmedewerkster E. Wijbenga. Ter terechtzitting hebben zij en haar collega, K. Klaver de informatie uit de rapporten bevestigd en nader toegelicht. De rapporten houden – zakelijk weergegeven – het volgende in:
Bij betrokkene is sprake van een delictpatroon ten aanzien van vermogens- en geweldsdelicten. Hij komt al op jonge leeftijd in aanraking met justitie. De delicten waarvoor betrokkene is veroordeeld nemen in ernst toe. Ten tijde van de delicten verkeerde betrokkene in een onstabiele leefsituatie. Er is bij betrokkene sprake van psychische problematiek en een pro-criminele houding. Binnen de Justitiële Jeugdinrichting (JJI) werkt betrokkene mee aan behandeling en lijkt er sinds het pro Justitia-advies een kentering te zijn gekomen in het gedrag van betrokkene. In het contact met de reclassering laat hij echter in de loop van de tijd steeds meer zelfbepalend gedrag en op bepaalde momenten ook agressief gedrag zien. Op de momenten dat betrokkene onvoldoende vertrouwen heeft in de hulpverlening, treedt betrokkene uit contact. In het verleden zijn reclasseringstoezichten negatief afgerond. Hierdoor ziet de reclassering geen mogelijkheden om een maatregel tbs met voorwaarden te starten in het ambulante kader. Binnen de JJI werkt hij echter wel mee aan de behandeling. De reclassering acht de haalbaarheid en uitvoerbaarheid daarom onvoldoende, tenzij betrokkene start binnen een klinische setting waar hij behandeld wordt voor de antisociale persoonlijkheidsstoornis en het in contact blijven met en accepteren van de hulpverlening. Hij moet hiertoe wel enigszins gemotiveerd zijn. Bij de reclassering zijn twijfels ten aanzien van het toepassen van het jeugdstrafrecht dan wel het volwassenenstrafrecht. Betrokkene kan zijn handelen controleren en is niet afhankelijk van een groepsgericht klimaat (hij profileert zich juist als leider). Hij handelt enigszins impulsief, maar komt over als een man conform zijn kalenderleeftijd. Er zijn beperkte pedagogische mogelijkheden, in de zin dat betrokkene begeleidbaar is door de groepsleiding van de JJI. Er zijn geen contra-indicaties voor het opleggen van een gevangenisstraf of taakstraf.
Verdachte was ten tijde van het plegen van de feiten 19 jaar oud. Het uitgangspunt is dat een meerderjarige verdachte wordt berecht volgens het volwassenenstrafrecht en de rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding om hiervan af te wijken. De deskundigen hebben in hun rapporten en tijdens de zitting aangegeven dat verdachte niet pedagogisch beïnvloedbaar is. Daarnaast levert de antisociale persoonlijkheidsstoornis een contra-indicatie op voor het toepassen van het jeugdstrafrecht (het zogenoemde adolescentenstrafrecht), waarbij meespeelt dat de deskundigen een verdere verharding van de problematiek zien. Bovendien blijkt niet dat verdachte veel jeugdiger dan zijn kalenderleeftijd overkomt. Al met al ziet de rechtbank geen aanknopingspunten die aanleiding geven tot de toepassing van het jeugdstrafrecht. De rechtbank houdt er in de strafmaat wel rekening mee dat verdachte, gelet op de geconstateerde psychische problematiek, voor de bewezen verklaarde feiten als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
LOVS
Tevens is aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting die de rechtbanken onderling hebben afgesproken in het ‘Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht’ (LOVS). Het oriëntatiepunt voor ‘mishandeling met behulp van een slagwapen of door een kopstoot’ wijst op een taakstraf van 120 uur. Strafverzwarend weegt mee dat verdachte op zeer gewelddadige wijze tekeer is gegaan tegen het slachtoffer. Verder weegt strafverzwarend mee dat verdachte zich ook schuldig heeft gemaakt aan vernieling en eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
De straf
De rechtbank zal aan verdachte geen tbs met voorwaarden opleggen, omdat voor vernieling en (eenvoudige) mishandeling wettelijk gezien geen tbs-maatregel opgelegd kan worden. Gelet op de ernst van de feiten, met name de omstandigheden waaronder de mishandeling heeft plaatsgevonden, en het strafblad van verdachte vindt de rechtbank een gevangenisstraf de enige passende straf. De rechtbank zal aan verdachte geen voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden opleggen, omdat zowel de deskundigen als de reclassering hebben aangegeven dat verdachte weinig intrinsieke motivatie toont. Door het ontbreken van ziekte-inzicht en ziektebesef kunnen zij geen behandeldoelen formuleren. Bovendien heeft verdachte in zaak A al een geruime tijd in voorarrest gezeten. Alles overziend wordt aan verdachte een gevangenisstraf van 3 maanden, met aftrek van voorarrest, opgelegd.
Voorlopige hechtenis
Omdat verdachte een lagere gevangenisstraf krijgt opgelegd dan hij tot nu toe in zaak A in voorarrest heeft gezeten, heeft de rechtbank de voorlopige hechtenis met ingang van 27 augustus 2021 opgeheven. Dit bevel is afzonderlijk schriftelijk vastgelegd.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 57, 63, 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak A onder de feiten 1, 2 en 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak B onder de feiten 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van zaak B, feit 1:
mishandeling.
Ten aanzien van zaak B, feit 2:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, beschadigen en onbruikbaar maken, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. I. Mannen, voorzitter,
mrs. M. Vaandrager en J. Thomas, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 september 2021.
[...]