ECLI:NL:RBAMS:2021:5227

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 september 2021
Publicatiedatum
19 september 2021
Zaaknummer
13/751730-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees Aanhoudingsbevel en rechtsstaatproblematiek in Polen

Op 16 september 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1974 in Polen, die momenteel gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld, waarbij de officier van justitie, mr. M. Westerman, aanwezig was en de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. I. Car. Tijdens de zitting op 2 september 2021 heeft de rechtbank de termijn voor uitspraak verlengd, omdat nader onderzoek nodig was naar de rechtsstaatproblematiek in Polen, met name in relatie tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en het recht op een eerlijk proces.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij de eerdere rechtszittingen in Polen, maar dat er zorgen zijn over de rechtsstaat in dat land. De verdediging heeft aangevoerd dat het recht op een eerlijk proces is geschonden, onder verwijzing naar de situatie in Polen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen concrete feiten zijn aangevoerd die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in twijfel trekken. De rechtbank heeft besloten om het onderzoek te heropenen en de beslistermijn te verlengen, zodat er meer informatie kan worden verkregen van de Poolse autoriteiten over de rechtsgang en de omzettingsbeslissing van de opgelegde straf.

De rechtbank heeft ook vragen geformuleerd voor de Poolse autoriteiten, waaronder of er beoordelingsbevoegdheid was bij de omzettingsbeslissing van de werkstraf naar een gevangenisstraf. De zaak zal opnieuw worden behandeld op een nader te bepalen datum, waarbij de rechtbank de mogelijkheid van verdere verlenging van de beslistermijn in overweging neemt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751730-21
RK nummer: 21/3701
Datum uitspraak: 16 september 2021
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 5 juli 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 november 2020 door
the Circuit Court in Sieradz-II Criminal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1974,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 2 september 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. I. Car, advocaat te Rotterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van:
  • een
  • een
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, voor de duur van:
  • één jaar en drie maanden (II K 392/18);
  • 150 dagen (II K 392/19).
In het EAB is vermeld dat de opgeëiste persoon deze vrijheidsstraffen nog geheel moet ondergaan.
De
judgementsbetreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Artikelen 11 en 12 OLW

4.1
Ten aanzien van zaak II K 382/18
Standpunt van de verdediging
De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij in Nederland heeft geprobeerd contact te krijgen met zijn Poolse advocaat, maar dat dit mede doordat hij zijn telefoon was verloren, niet is gelukt. Hij zou dan ook niet hebben geweten dat het
judgementin eerste aanleg, in beroep in stand was gebleven. De raadsman heeft naar aanleiding van deze verklaring van de opgeëiste persoon opgemerkt dat er geen informatie is over wat er is gebeurd na de uitspraak in beroep, in het bijzonder of er een mogelijkheid was om cassatie in te stellen. Hij vindt dat daarom het recht op een eerlijk proces van de opgeëiste persoon is geschonden en heeft daarbij verwezen naar de Poolse rechtsstaat-problematiek. Dit zou moeten leiden tot het toepassen van artikel 11 OLW ten aanzien van zaak II K 382/18. Mocht de rechtbank daar niet in mee gaan, dan zou het moeten leiden tot weigering op grond van artikel 12 OLW.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt – kort samengevat – dat het beroep van de raadsman op artikel 11 OLW moet worden verworpen en dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is.
Oordeel van de rechtbank.
Feiten
Uit de informatie in het EAB en de verklaring van de opgeëiste persoon blijkt het volgende.
Het
judgementvan
the District Court in Zdunska Wolavan 1 augustus 2019 is een uitspraak in eerste aanleg. De opgeëiste persoon was in eerste aanleg aanwezig op de terechtzitting.
Op verzoek van de opgeëiste persoon heeft een advocaat beroep ingesteld tegen het
judgementin eerste aanleg. Deze advocaat heeft de opgeëiste persoon vertegenwoordigd op de terechtzitting in beroep. De opgeëiste persoon wist van het beroep. Hij heeft de beroepsprocedure niet afgewacht, omdat hij naar Nederland wilde om daar te gaan werken. In beroep is bij
judgementvan 4 december 2019 van
the (Circuit) Regional Court in Sieradzhet
judgementin eerste aanleg bekrachtigd.
Toetsing artikel 11 OLW
Wat betreft het beroep van de raadsman op de weigeringsgrond van artikel 11 OLW stelt de rechtbank vast dat de procedure in zaak II K 382/18 dateert van na 1 oktober 2017. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat vanaf het najaar van 2017 sprake is van een zorgelijke ontwikkeling in Polen en van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft. De raadsman heeft niet gesteld en evenmin is gebleken dat deze gebreken afbreuk hebben gedaan aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties die de
judgementsin eerste aanleg en beroep hebben gewezen. Verder heeft hij niet concreet onderbouwd hoe het ontbreken van een cassatieprocedure in verband kan worden gebracht met de rechtsstaatproblematiek. Zo heeft hij geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd over de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld en de feitelijke context van de uitvaardiging van het EAB, op grond waarvan zijn overlevering, gelet op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), waarin het recht op een eerlijk proces is neergelegd, achterwege zou moeten blijven. Gelet op de verklaring van de opgeëiste persoon over het niet afwachten van de beroepsprocedure in Polen en zijn vertrek naar Nederland is het juist aan de opgeëiste persoon te wijten dat geen cassatie is ingesteld. Artikel 11 OLW staat dan ook niet aan overlevering voor zaak II K 382/18 in de weg.
Toetsing artikel 12 OLW
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij het proces in eerste aanleg. Voor zover de procedure in hoger beroep onder de reikwijdte van artikel 12 OLW valt – omdat in die procedure opnieuw ten gronde over de zaak is geoordeeld – stelt de rechtbank vast dat de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder b, OLW zich heeft voorgedaan. De weigeringsgrond ex artikel 12 OLW staat daarom hoe dan ook niet aan overlevering in de weg. Verder ziet de rechtbank, mede gelet op het ontbreken van een onderbouwing door de raadsman, niet in dat het ontbreken van een cassatieprocedure zou maken dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is.
4.2
Ten aanzien van zaak II K 392/19
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ook ten aanzien van zaak II K 392/19 aangevoerd dat het recht op een eerlijk proces van de opgeëiste persoon is geschonden en daartoe wederom verwezen naar de rechtsstaatsituatie in Polen. Hij heeft in dat verband opgemerkt dat bij het sluiten van de overeenkomst met de officier van justitie over de werkstraf geen advocaat in beeld was. Verder vindt hij van belang dat de werkstraf is omgezet zonder medeweten van de opgeëiste persoon. Dit zou moeten leiden tot het toepassen van artikel 11 OLW ten aanzien van zaak II K 392/19. Mocht de rechtbank daar niet in mee gaan, dan zou het moeten leiden tot weigering op grond van artikel 12 OLW.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat het beroep van de raadsman op artikel 11 OLW moet worden verworpen.
Verder heeft zij zich op het standpunt gesteld – kort samengevat – dat de facultatieve weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is, maar de rechtbank verzocht af te zien van het toepassen van die weigeringsgrond.
Oordeel van de rechtbank
Feiten
Uit de informatie in het EAB en de verklaring van de opgeëiste persoon blijkt het volgende.
De opgeëiste persoon was niet aanwezig op de terechtzitting die heeft geleid tot het
judgementvan
the District Court in Zdunska Wolavan 14 november 2019. Voorafgaand aan de terechtzitting had hij ten overstaan van de officier van justitie schuld bekend en was hij met die officier van justitie een straf overeengekomen. Hij had daarbij ook een adres opgegeven en op dat adres was tweemaal een bericht achtergelaten dat de opgeëiste persoon de oproeping voor de terechtzitting kon ophalen op het postkantoor.
Tegen het
judgementvan 14 november 2019 heeft de opgeëiste persoon geen beroep ingesteld.
Bij beslissing van 3 juli 2020 heeft
the District Court in Zdunska Wolade werkstraf omgezet in een vervangende gevangenisstraf van 150 dagen.
Toetsing artikel 11 OLW
De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep van de raadsman op artikel 11 van de OLW het volgende.
Het
judgementin de procedure die heeft geleid tot de oplegging van de werkstraf dateert van na 1 oktober 2017. Ook ten aanzien van dit
judgementgaat de rechtbank er vanuit dat dit tot stand is gekomen, terwijl sprake was van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft. De raadsman heeft echter ook met betrekking tot deze procedure niet gesteld en evenmin is gebleken dat deze gebreken afbreuk hebben gedaan aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie die het
judgementheeft gewezen. Verder heeft hij niet concreet onderbouwd hoe het ontbreken van een advocaat bij het sluiten van een deal door de opgeëiste persoon met de officier van justitie in verband kan worden gebracht met de rechtsstaatproblematiek. Concrete feiten en omstandigheden over de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld en de feitelijke context van de uitvaardiging van het EAB, op grond waarvan zijn overlevering, gelet op artikel 47 van het Handvest, achterwege zou moeten blijven, heeft de raadsman ook in dit verband niet aangevoerd. Artikel 11 OLW staat in zoverre dan ook niet in de weg aan overlevering van de opgeëiste persoon naar Polen.
De raadsman heeft in het licht van artikel 11 OLW en de rechtsstaatproblematiek in Polen echter ook opmerkingen gemaakt over de procedure die heeft geleid tot de beslissing van
3 juli 2020, waarbij de werkstraf is omgezet in een gevangenisstraf van 150 dagen. Deze rechtbank heeft op 14 september 2021 [1] uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Pools EAB dat zag op de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf opgelegd bij een vonnis van ná 14 februari 2020. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank de volgende prejudiciële vraag gesteld aan het Hof:
Welke toets moet een uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet oordelen over de tenuitvoerlegging van een EAB dat strekt tot uitvoering van een onherroepelijke vrijheidsbenemende straf of maatregel aanleggen bij een onderzoek of in de uitvaardigende lidstaat bij de berechting die tot de veroordeling heeft geleid het recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld is geschonden, wanneer in die lidstaat geen doeltreffende voorziening in rechte openstond tegen een eventuele schending van dat recht?
Het antwoord op die prejudiciële vraag is mogelijk van belang bij de toetsing van de omzettingsbeslissing in deze zaak aan artikel 11 OLW. Relevant daarbij is de vraag of de omzettingsbeslissing valt onder het bereik van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en in het verlengde daarvan artikel 47 van het Handvest. Uit de rechtspraak van het Hof [2] volgt dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is op kwesties inzake de tenuitvoerlegging of de toepassing van een eerder opgelegde vrijheidsstraf, tenzij daarbij een nieuwe rechterlijke beslissing wordt gegeven waarbij de aard of de maat van de eerder uitgesproken straf wordt gewijzigd en de autoriteit die deze beslissing heeft gegeven, op dat punt over een zekere mate van beoordelingsbevoegdheid beschikte. Op basis van de in het dossier beschikbare informatie kan de rechtbank niet vaststellen of daarvan sprake was bij de omzettingsbeslissing van 7 juli 2020. De rechtbank zal daarom in dat kader nader onderzoek doen naar die beslissing. De rechtbank wil weten of
the District Court in Zdunska Wolaover beoordelingsbevoegdheid beschikte met betrekking tot de aard en maat van de straf bij het nemen van de omzettingsbeslissing. In het bijzonder wenst de rechtbank daarbij ook te vernemen of bij de beslissing van 19 november 2019 reeds was bepaald dat de opgelegde werkstraf bij niet uitvoering daarvan zou worden omgezet in een gevangenisstraf van 150 dagen. Het onderzoek ter zitting zal worden heropend en geschorst voor onbepaalde tijd om deze informatie – via de officier van justitie – van de uitvaardigende justitiële autoriteit te verkrijgen.
Toetsing artikel 12 OLW
Aangezien de antwoorden op de aan de uitvaardigende justitiële autoriteit mogelijk ook van belang zijn bij de beoordeling van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW (in het bijzonder of de omzettingsbeslissing van 7 juli 2020 moet worden getoetst aan het bepaalde in artikel 12 OLW), zal de rechtbank haar beslissing op dit punt aanhouden, ten aanzien van zowel de beslissing van 19 november 2019 als (mogelijk) de beslissing van 7 juli 2020.
De rechtbank merkt over (het verlengen van) de beslistermijn nog het volgende op. Op de zitting van 2 september 2021 heeft de rechtbank op grond van artikel 22, derde lid, OLW de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig zou hebben om over de verzochte overlevering te beslissen. Op 30 september 2021 zal die verlengde beslistermijn – van in totaal 90 dagen – verlopen. Gelet op het nader door de rechtbank te verrichten onderzoek is artikel 22, vijfde lid, OLW van toepassing op (het verlengen van) de beslistermijn. Dit artikellid schrijft namelijk voor dat de beslistermijn telkens met maximaal 30 dagen kan worden verlengd indien de rechtbank in uitzonderlijke omstandigheden binnen de in het derde lid bedoelde termijn nog geen uitspraak heeft kunnen doen, omdat zij onderzoek doet naar een reëel gevaar van schending van de grondrechten van de opgeëiste persoon zoals bedoeld in het artikel 11, eerste lid, OLW totdat het onderzoek is afgerond en de rechtbank uitspraak doet. Nu naar verwachting niet voor 30 september 2021 de nadere informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit zal zijn verkregen, zal de rechtbank de beslistermijn bij deze tussenuitspraak nog eens met 30 dagen verlengen, maar nu dus op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW. De zaak zal dus voor het verstrijken van deze 30 dagen – op 30 oktober 2021 – wederom op zitting dan wel op raadkamer moeten worden aangebracht om te beslissen over een eventuele verdere verlenging van de beslistermijn.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit de volgende vragen voor te leggen:
  • Beschikte
  • Was bij de beslissing van 19 november 2019 reeds bepaald dat de opgelegde werkstraf bij niet uitvoering daarvan zou worden omgezet in een gevangenisstraf van 150 dagen?
BEPAALTdat de zaak binnen de hierna te noemen termijn op zitting dan wel in raadkamer wordt aangebracht;
VERLENGTop grond van artikel 22, vijfde lid, OLW de beslistermijn met 30 dagen, onder gelijktijdige verlenging van de overleveringsdetentie met 30 dagen op grond van artikel 27, derde lid, OLW;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn advocaat;
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen voornoemde nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. J.G. Vegter en A.K. Mireku, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 september 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 14 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5052.
2.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (Ardic)