ECLI:NL:RBAMS:2021:5159

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
16 september 2021
Zaaknummer
13/751534-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de overlevering van een Litouwse verdachte op basis van een Europees Aanhoudingsbevel

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd op 21 juli 2021, wordt een vordering tot overlevering behandeld die is ingediend door de officier van justitie. De zaak betreft een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van eerste Aanleg Antwerpen, België, en dat strekt tot de aanhouding en overlevering van een Litouwse verdachte, geboren in 1999. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering is behandeld op een openbare zitting op 7 juli 2021, waarbij de verdachte via videoverbinding aanwezig was en werd bijgestaan door zijn raadsman.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman, die betoogde dat de overlevering geweigerd moest worden vanwege onvoldoende bewijs van betrokkenheid bij autodiefstal, verworpen. De rechtbank oordeelt dat het EAB voldoet aan de vereisten van de Overleveringswet en dat de beschrijving van de feiten voldoende is om de overlevering te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in België in overweging genomen, maar oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor een algemeen reëel gevaar van onmenselijke behandeling van gedetineerden in België. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd met 30 dagen om aanvullende informatie over de detentieomstandigheden te verkrijgen.

De rechtbank heeft besloten het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd te schorsen en de officier van justitie de gelegenheid te geven om vragen te stellen aan de Belgische autoriteiten over de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon. De zaak zal binnen 30 dagen opnieuw op zitting worden gebracht om te beslissen over een eventuele verdere verlenging van de beslistermijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751534-21
RK nummer: 21/2714
Datum uitspraak: 21 juli 2021
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 17 mei 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 15 mei 2021 door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Turnhout (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Litouwen) op [geboortedag] 1999,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [penitentiaire inrichting] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 juli 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon – aanwezig via een videoverbinding – is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.W. Heemskerk, advocaat te Roermond en door een tolk in de Litouwse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Litouwse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot aanhouding bij verstek van 15 mei 2021 van de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Turnhout (België), met kenmerk: OR W. Hermans 2021/048.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Het EAB houdt verder een verzoek in om inbeslagname en afgifte van de personenauto die bij de aanhouding van de opgeëiste persoon in zijn bezit was, te weten:
  • een personenauto, merk/type : Range Rover Velar;
  • kleur : Grijs, kenteken : [kenteken] ;
  • chassisnummer : [chassisnummer] .
3.1
Genoegzaamheid
De raadsman heeft – zakelijk weergegeven – betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd voor zover die ziet op de autodiefstal die wordt gelinkt aan de als medeverdachte opgevoerde [medeverdachte] . Op geen enkele manier blijkt uit het EAB waarom de opgeëiste persoon ook verdacht wordt van betrokkenheid bij de diefstal van die auto. De opgeëiste persoon kent deze [medeverdachte] niet, terwijl de auto’s zijn gestolen op een andere plek, op een andere datum en de verdachten op verschillende plekken in Nederland zijn aangehouden.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet kan slagen. De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak is aan deze voorwaarden voldaan. De uitvaardigende justitiële autoriteit hoeft de gronden van de verdenking niet te vermelden. Het is immers niet aan deze rechtbank om te toetsen of er voldoende gronden zijn voor de beschreven verdenking, dan wel om de rechtmatigheid van deze gronden te beoordelen.

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1 en 18, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
en
georganiseerde of gewapende diefstal.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Belgisch recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon nooit in België is geweest zodat slechts sprake kan zijn van heling. Bovendien is van deelneming aan een criminele organisatie geen sprake omdat – ook als het EAB welwillend wordt gelezen – slechts sprake is van één andere persoon, zodat ook van artikel 140 Wetboek van Strafrecht of van bendevorming naar Belgisch recht geen sprake kan zijn. Om die reden stelt de raadsman zich op het standpunt, naar de rechtbank begrijpt, dat de feiten niet in redelijkheid als lijstfeit zijn aangekruist.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de hiervoor genoemde lijstfeiten in redelijkheid zijn aangekruist. Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te beoordelen of een feit waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder de hiervoor genoemde lijst valt en welk feit dient te worden aangekruist. Slechts in gevallen waarin sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie zou dit tot de conclusie moeten leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De rechtbank is van oordeel dat van zo een evidente tegenstrijdigheid geen sprake is.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het onderzoek is reeds in België aangevangen;
  • de Belgische autoriteiten hebben kenbaar gemaakt de vervolging in te willen stellen met het uitvaardigen van het EAB;
  • de diefstal van beide auto’s heeft in België plaatsgevonden;
  • het bewijs bevindt zich grotendeels in België;
  • de medeverdachte wordt in België vervolgd;
  • Nederland is thans niet voornemens de vervolging voor deze feiten zelf ter hand te nemen.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren en heeft – zoals ook onder punt 4 vermeld – aangevoerd dat de opgeëiste persoon nooit in België is geweest zodat slechts sprake kan zijn van heling; dit is volledig op Nederlands grondgebied gepleegd.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op:
- de door de officier van justitie aangevoerde argumenten en
- het feit dat de rechtbank de raadsman niet volgt in zijn verweer dat slechts sprake is van (in Nederland gepleegde) heling,
vormt het gegeven dat de feiten worden geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

7.Detentieomstandigheden

De officier van justitie heeft verwezen naar de tussenuitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:3243). In die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling voor gedetineerden die terecht komen in een instelling waar sprake is van grondslapers, waardoor de minimale persoonlijke ruimte in een meerpersoonscel van 3 m2 niet meer is gewaarborgd, alsmede waar sprake is van niet-afgeschermde toiletten. De rechtbank heeft in die uitspraak verwezen naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 16 maart 2021 (Pîrjoleanu/België) over de omstandigheden in de detentie-instelling in Antwerpen in 2018 en de antwoorden van de Belgische Minister van Justitie op Kamervragen over grondslapers in Belgische detentie-instellingen in maart 2021. Hieruit volgt volgens de officier van justitie weliswaar dat de situatie in Belgische detentie-instellingen zorgelijk is, maar dat is onvoldoende voor het oordeel dat er op dit moment sprake is van een algemeen reëel gevaar dat personen die in België zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld. De beschikbare informatie is daartoe onvoldoende actueel. De situatie in de detentie-instellingen fluctueert; de situatie verandert per maand. Dit blijkt ook uit Kamervragen van 3 mei 2021 met antwoorden van 31 mei 2021 die de officier van justitie ter zitting van 7 juli 2021 heeft overgelegd. Niet kan worden gesteld dat structureel sprake is van overbevolking omdat de ontwikkelingen zich snel opvolgen en de situatie snel kan veranderen; dit heeft ook te maken met de situatie rondom het coronavirus. Uit deze overgelegde Kamervragen en de beantwoording daarvan blijkt dat de situatie constant onder de aandacht van de Minister staat. De rechtbank kan niet volstaan met het verwijzen naar de eerdere uitspraak voor het aannemen van een algemeen gevaar.
De raadsman heeft (subsidiair) betoogd dat de behandeling van de zaak moet worden aangehouden om nadere informatie te verkrijgen over de detentieomstandigheden.
De rechtbank ziet in hetgeen de officier van justitie naar voren heeft gebracht onvoldoende aanleiding om nu anders te oordelen dan zij heeft gedaan in haar tussenuitspraak van 22 juni 2021. De rechtbank onderkent dat het in die zaak genoemde arrest van het EHRM ziet op een situatie in 2018. De rechtbank onderschrijft ook het standpunt van de officier van justitie dat de situatie van de grondslapers fluctueert. Dit blijkt uit de antwoorden die de Belgische Minister van Justitie in maart 2021 heeft gegeven op Kamervragen. [1] Met betrekking tot de grondslapers verklaart de Minister: “
Zoals mijn voorganger het meermaals heeft aangegeven, kan het gebeuren dat wanneer een arresthuis zich geconfronteerd ziet met een groot aantal opsluitingen op korte termijn, het aantal opsluitingen het aantal beschikbare bedden voor een korte tijdsduur overschrijdt. Instroom en uitstroom van gedetineerden zijn uiteraard geen communicerende vaten”.
De omstandigheid dat de situatie met betrekking tot de grondslapers fluctueert en per maand verschilt en van een korte tijdsduur is, betekent echter ook dat de situatie ten tijde van de tussenuitspraak van 22 juni 2021 gelijk kan zijn aan de situatie in maart 2021 of zelfs is verslechterd en dat gedetineerden als gevolg daarvan onvoldoende persoonlijke leefruimte tot hun beschikking hebben.
Uit de door de officier van justitie overgelegde Kamervragen van 3 mei 2021 met antwoorden van de Minister van 31 mei 2021 volgt weliswaar dat de situatie rondom de grondslapers de aandacht van de Minister heeft, dat de situatie fluctueert, maar ook dat het nog altijd gebeurt dat het aantal opsluitingen het aantal beschikbare bedden overschrijdt. Uit die brief blijkt in het bijzonder niet dat de situatie de laatste tijd is verbeterd.
De rechtbank zal dan ook verder gaan op de ingeslagen weg. De rechtbank verzoekt de officier de vragen te stellen aan de Belgische autoriteiten die ook in de tussenuitspraak van 22 juni 2021 zijn gesteld, zoals deze hierna zijn opgenomen:
  • In welke detentie-instelling zal de opgeëiste persoon gedetineerd worden?
  • Hoeveel individuele celruimte zal hem ter beschikking staan in een eenpersoonscel en hoeveel in een meerpersoonscel en is dit - voor wat betreft de meerpersoonscel - inclusief of exclusief het sanitair mede gelet op de situatie met betrekking tot grondslapers op het moment van beantwoording van de vraag?
  • Beschikt deze detentie-instelling over een deugdelijk afgeschermd toilet in de meerpersoonscellen?
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de antwoorden op deze vragen betrekking dienen te hebben op de situatie van dit moment, dat wil zeggen dat de thans beschikbare informatie die heeft geleid tot de tussenuitspraak van 22 juni 2021 geactualiseerd dient te worden.
In afwachting van de antwoorden op voornoemde vragen, zal de rechtbank op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW de termijn waarbinnen zij op grond van 22, derde lid, OLW moet beslissen met 30 dagen verlengen.
Het onderzoek ter zitting zal worden geschorst voor onbepaalde tijd, met dien verstande dat de zaak binnen deze 30 dagen wederom op zitting dan wel in raadkamer zal worden aangebracht om te beslissen over een eventuele verdere verlenging van de beslistermijn.

8.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de hiervoor onder 7. vermelde vragen aan de uitvaardigende autoriteit voor te leggen;
VERLENGTop grond van artikel 22, vijfde lid, OLW de termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen met 30 dagen;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en C.W.M. Giesen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 juli 2021.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.https://www.stradalex.com/nl/sl_src_publ_div_be_senat/document/SVsen_7-1137