ECLI:NL:RBAMS:2021:4792

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
6 september 2021
Zaaknummer
AMS 20/5749
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van een dwangsom en de rechtmatigheid van het dwangsombesluit in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres], gevestigd te ’s-Gravendeel, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De zaak betreft de invordering van een dwangsom die aan [eiseres] was opgelegd voor het niet herstellen van de fundering van haar pand in Amsterdam. Het college had op 10 december 2019 een invorderingsbesluit genomen, nadat was vastgesteld dat de gebreken niet waren hersteld. [Eiseres] had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond in het bestreden besluit van 1 oktober 2020. Hierop heeft [eiseres] beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 8 juni 2021 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. [Eiseres] stelde dat zij met een brief van 11 februari 2019 bezwaar had gemaakt tegen het dwangsombesluit, maar de rechtbank oordeelde dat deze brief niet als bezwaarschrift kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de rechtmatigheid van het dwangsombesluit vaststond en dat het college terecht had besloten tot invordering van de dwangsom.

De rechtbank oordeelde verder dat de begunstigingstermijn van het dwangsombesluit op 1 september 2019 was verlengd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering af te zien. De enkele bereidheid van [eiseres] om de last uit te voeren, was niet voldoende om het college te weerhouden van invordering. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/5749

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , gevestigd te ’s-Gravendeel, eiseres

(gemachtigde: mr. D.N. Allick),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Verkerk).
Partijen worden hierna [eiseres] en het college genoemd.

Procesverloop

Met het besluit van 10 december 2019 (het primaire besluit) heeft het college een aan [eiseres] opgelegde dwangsom ingevorderd. [eiseres] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 1 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard. [eiseres] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Zowel [eiseres] als het college hebben vervolgens nog nadere stukken ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van 8 juni 2021. [eiseres] en het college hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens [eiseres] is ook [de persoon 1] verschenen en namens het college is ook [de persoon 2] verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. [eiseres] is eigenaar van het pand [adres] in Amsterdam (hierna: het pand). Op 4 januari 2019 heeft het college [eiseres] een last onder dwangsom opgelegd om onder andere de fundering van het pand binnen zes maanden na dagtekening van het besluit te herstellen (hierna: het dwangsombesluit).
2. Bij een inspectie op 22 oktober 2019 heeft de inspecteur Bouwtoezicht van de gemeente Amsterdam vastgesteld dat de geconstateerde gebreken niet waren hersteld. Naar aanleiding daarvan heeft het college vastgesteld dat de dwangsom van € 147.000 is verbeurd. Voordat het college het invorderingsbesluit van 10 december 2019 heeft genomen, is [eiseres] in de gelegenheid gesteld om haar zienswijze kenbaar te maken over het voornemen tot invordering van de verbeurde dwangsom. Het invorderingsbesluit is in het bestreden besluit gehandhaafd. Bij besluit van 19 januari 2021 heeft het college de dwangsom verlaagd tot € 73.500.
3. Tussen partijen staat ter discussie i) of de last onder dwangsom in rechte vast staat, ii) of het college heeft beslist op het verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn, en iii) of het college tot invordering mocht overgaan.
Beoordeling van het beroep
Het dwangsombesluit
4. [eiseres] voert aan dat zij met een brief van 11 februari 2019 bezwaar heeft gemaakt tegen het dwangsombesluit. De dwangsom zou daarom nog niet in rechte vaststaan. Het college betwist dat deze brief als bezwaar kan worden aangemerkt en heeft ter zitting verklaard dat zij de brief voor kennisgeving heeft aangenomen.
5. De rechtbank stelt vast dat [eiseres] in de brief van 11 februari 2019 het college informeert dat zij verwacht halverwege of eind 2019 te beginnen met de werkzaamheden conform de voorzieningenlijst bij het dwangsombesluit. [eiseres] meldt in de brief ook dat de uitvoering van de werkzaamheden mede afhankelijk is van de opstelling van de huurder, met wie zij hierover contact zal opnemen.
6. De rechtbank oordeelt dat uit deze brief niet blijkt dat [eiseres] het met het dwangsombesluit oneens is. De rechtbank oordeelt dat de brief niet kan worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen het dwangsombesluit. De rechtmatigheid van het dwangsombesluit staat daarmee in rechte vast. Dit betekent dat de beroepsgronden die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het dwangsombesluit bij de toetsing van het invorderingsbesluit niet aan de orde kunnen komen.
Verlenging begunstigingstermijn en gewekt vertrouwen
7. Volgens het college is de begunstigingstermijn van het dwangsombesluit tot 1 september 2019 verlengd. [eiseres] betwist de ontvangst van het besluit tot verlenging van de begunstigingstermijn. [eiseres] heeft ter zitting verklaard dat zij bezwaar zou hebben gemaakt tegen dit besluit, als zij het zou hebben ontvangen. [eiseres] stelt ook dat zij ervan overtuigd is dat de termijn dan zou zijn verlengd omdat er goed contact was met het college. [eiseres] betoogt verder dat ambtenaren van het college bij haar het vertrouwen hebben gewekt dat de termijnen op verzoek konden worden verlengd en dat niet tot invordering van de dwangsom zou worden overgegaan. [eiseres] verbindt hieraan de conclusie dat de dwangsom niet opeisbaar is vanwege schending van het vertrouwensbeginsel.
8. Het college heeft het (ongedateerde) besluit tot verlenging van de begunstigingstermijn tot 1 september 2019 in de procedure overgelegd. Het college heeft ook verklaard dat van het besluit tot verlenging van de begunstigingstermijn geen verzonden exemplaar is aangetroffen vanwege problemen in de verzendregistratie in deze periode. Volgens het college was [eiseres] echter al geruime tijd bekend met de verlenging van de begunstigingstermijn. Dit blijkt volgens het college ook uit de e-mail van 20 september 2019 waarin [eiseres] verzoekt om de begunstigingstermijn opnieuw te verlengen. Dit verzoek om verlenging was volgens het college echter te laat. Dat er sprake was van een vriendelijke opstelling en de benoeming van de mogelijkheid tot het verlengen van termijnen, neemt volgens het college niet weg dat door [eiseres] niet tijdig is verzocht om verlenging van de begunstigingstermijn.
9. De rechtbank volgt [eiseres] niet in haar standpunt dat de dwangsom niet opeisbaar is vanwege een schending van het vertrouwensbeginsel. Vast staat immers dat de begunstigingstermijn op 4 juli 2019 zou zijn geëindigd als deze niet was verlengd tot 1 september 2019. Als [eiseres] geen reactie heeft gekregen op het verzoek tot verlenging van de begunstigingstermijn, betekent dit niet dat daaraan een gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend dat deze termijn (voor een onbepaalde periode) is verlengd en dat de dwangsom nog niet zou zijn verbeurd. Een toezegging vereist een welbewuste standpuntbepaling van het college over de manier waarop een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. Het niet reageren op e-mails kan niet als zodanig worden aangemerkt. Het college heeft op goede gronden kunnen vaststellen dat de dwangsom na 1 september 2019 is verbeurd.
Het invorderingsbesluit
10. [eiseres] voert aan dat zij het college vanaf 11 februari 2019 heeft geïnformeerd over haar voornemen de werkzaamheden te laten verrichten door haar beheerder [bedrijf] Deze werkzaamheden konden pas worden uitgevoerd nadat de daartoe benodigde omgevingsvergunning in september 2019 onherroepelijk was geworden. Het college had volgens [eiseres] verder geen belang om het invorderingsbesluit te nemen, omdat het toen al bekend was dat [eiseres] met de huurder van het pand een datum van ontruiming had afgesproken en omdat ook bekend was op welke datum de werkzaamheden zouden aanvangen. Volgens [eiseres] heeft het college geen aandacht gehad voor de feitelijke situatie en heeft zij te formalistisch opgetreden. Ook benoemt [eiseres] dat het college nalatig heeft gehandeld door meermaals correspondentie niet aan haar gemachtigde te verzenden. Ten slotte doet [eiseres] ook een beroep op overmacht. Deze omstandigheden hadden er volgens [eiseres] toe moeten leiden dat het college van de invordering moest afzien.
11. Het college stelt dat aan het belang van de invordering een zwaarwegend belang moet worden toegekend. De omstandigheid dat het aannemelijk is dat de werkzaamheden worden uitgevoerd maakt dit volgens het college niet anders.
12. De rechtbank oordeelt als volgt. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht moet worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. [1] Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. [2]
13. De rechtbank is van oordeel dat de enkele bereidheid van [eiseres] om op enig moment de last uit te voeren, geen bijzondere omstandigheid oplevert om van invordering af te zien. [3] Ook de overige door [eiseres] aangevoerde omstandigheden leveren volgens de rechtbank geen omstandigheid op om van de invordering af te zien. Hierbij betrekt de rechtbank ook dat de eerste aanschrijving van het college aan [eiseres] over de door haar te treffen voorzieningen van 26 oktober 2017 dateert en [eiseres] voldoende tijd heeft gehad om de geconstateerde gebreken te herstellen. Het college heeft op goede gronden besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan..
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Sullivan, voorzitter, en mr. F.L. Bolkestein en
mr. S.J. Mees-Bolle, leden, in aanwezigheid van mr. R.M.N. van den Hazel, griffier.
griffier
voorzitter
De voorzitter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak is hoger beroep mogelijk

U kunt binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Is uw zaak spoedeisend en moet er al tijdens de procedure in hoger beroep iets worden beslist wat niet kan wachten, dan kunt u de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige maatregel te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2021:275.
3.Zie r.o. 4.2 van de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:802.