ECLI:NL:RBAMS:2021:4728

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
3 september 2021
Zaaknummer
13.751.666-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in België

Op 2 september 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek in België. De opgeëiste persoon, geboren in 1954, wordt verdacht van betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen. Het EAB is uitgevaardigd door de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen op 20 april 2021. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 19 augustus 2021, waarbij de opgeëiste persoon via telehoren aanwezig was.

De rechtbank heeft overwogen dat het EAB voldoende informatie bevatte over de strafbare feiten en dat de opgeëiste persoon in België wordt verdacht van betrokkenheid bij de handel in cocaïne. De verdediging heeft betoogd dat de omschrijving van de feiten niet genoegzaam is, maar de rechtbank oordeelde dat de omschrijving voldoet aan de eisen van de Overleveringswet. De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in België beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling van de opgeëiste persoon na overlevering.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering toe te staan, aangezien het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De beslissing is genomen door de voorzitter en twee rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.666-21
RK nummer: 21/3627
Datum uitspraak: 2 september 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 30 juni 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 20 april 2021 door de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1954,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres 1], [plaats 1],
verblijvend op het adres:
[adres 2], [plaats 2],
gedetineerd in [detentieplaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 19 augustus 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon heeft de zitting via telehoren bijgewoond en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.A. Prins namens, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, waarnemend voor mr. M.A.W. Nillesen.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot aanhouding bij verstek van de
onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen van 20 april 2021, dossier nummer 2021/014.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Belgisch recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Genoegzaamheid
De raadsman heeft betoogd, zakelijk weergegeven, dat de omschrijving van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, niet genoegzaam is. De verdenking is met name op [medeverdachte] gericht. Weliswaar heeft de opgeëiste persoon stukken getekend, maar dat heeft hij gedaan in zijn capaciteit als eigenaar van de bedrijven. De verrichte handelingen zijn echter uitsluitend aan [medeverdachte] toe te rekenen. Niet duidelijk is waarom de opgeëiste persoon daar mee te maken zou hebben. Om die reden wordt verzocht om het onderzoek aan te houden om navraag te doen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit over de vraag waaruit de verdenking jegens de opgeëiste persoon blijkt.
De officier van justitie heeft gemotiveerd tot verwerping van het verweer geconcludeerd.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon wordt verdacht van betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen. Hij is zaakwaarnemer van twee bedrijven, die zich bezig houden met transporten van onder andere groenten en fruit. In een lading met dozen maniok is 75 kilogram cocaïne aangetroffen op 8 januari 2021 te Zeebrugge. Er zijn mogelijk vijf transporten van cocaïne geweest van eind november tot en met 8 januari 2021, maar mogelijk ook op andere, nader te bepalen tijdstippen. De Belgische justitiële autoriteit ziet de opgeëiste persoon als opdrachtgever van de transporten.
Naar het oordeel van de rechtbank is de omschrijving genoegzaam. De gegrondheid van de verdenking speelt in de overleveringsprocedure bovendien geen rol, nu artikel 2 OLW niet de eis stelt dat wordt verduidelijkt waarop de verdenking is gebaseerd. Volgens vaste rechtspraak treedt de overleveringsrechter dan ook niet in de beoordeling van de gronden van de verdenking.
De rechtbank zal daarom het aanhoudingsverzoek afwijzen.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar Belgisch recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De procureur des Konings bij het parket West-Vlaanderen, afdeling Brugge internationaal, heeft op 29 juli 2021 de volgende garantie gegeven:
Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het
Europees aanhoudingsbevel, bied ik u de garantie voor de terugkeer naar NEDERLAND
van de door u over te leveren Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu [opgeëiste persoon]
.
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een
vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar NEDERLAND
zal terugkeren om zijn straf of maatregel aldaar te ondergaan. De terugkeer zal gebeuren
op basis van het Europees Kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van
wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in
een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Eerste lid, onderdeel a (feit geheel of ten dele in Nederland gepleegd)
Het EAB heeft betrekking op strafbare feit die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd:
  • Het onderzoek is in België aangevangen;
  • Bewijs bevindt zich in België;
  • De medeverdachte is in België aangehouden;
  • Nederland is thans niet voornemens voor deze feiten zelf de vervolging ter hand te nemen;
  • In België is de wens tot vervolging geuit door uitvaardiging van het EAB.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten vormt daarom het gegeven dat de feiten worden geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

7.Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden

Door de
General Counsellorbij
the Directorate General Legislation, Fundamental Rights and Freedomsis bij schrijven van 30 juli 2021 het volgende meegedeeld met betrekking tot de detentieomstandigheden (voor zover van belang):
(…) [opgeëiste persoon] will be detained in the prison of Bruges.
(…)
In this case, [opgeëiste persoon] will be detained alone in a cell of at least 9m²
(…)
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande garantie [1] . De rechtbank is, gelet op deze toezegging van de Belgische autoriteiten, van oordeel dat er voor de opgeëiste persoon na overlevering geen reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling. Het algemene gevaar dat de rechtbank ten aanzien van de penitentiaire inrichting in Brugge heeft aangenomen [2] , wordt door de garantie immers uitgesloten ten aanzien van de opgeëiste persoon.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en zich evenmin een geval voordoet waarin aan het EAB geen gevolg kan worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen (België).
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. P. van Kesteren en N.M. van Waterschoot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 2 september 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak
2.Rechtbank Amsterdam, 22 juni 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3243