Nadere bewijsoverweging
Door de politie gehoord heeft verdachte verklaard dat hij en de Renault Megane zich ten tijde van het ongeval niet in Nederland bevonden. De auto zou met panne in Frankrijk hebben gestaan bij een garagebedrijf. Ter onderbouwing van zijn verklaring heeft de verdachte een bonnetje van een Frans garagebedrijf overgelegd. Op dat bonnetje staan twee stempels van [garagebedrijf 2] te [plaats] (Frankrijk), en zijn de naam van verdachte en het kenteken [kenteken] vermeld.
Verder vermeldt de bon de tekst:
Reparationt Moteur
Lavoiture est restte du 08/12/2017 au 24/12/2017
Mandeure eT Piece 520 €
TVA 102€
De betreffende garagehouder is door de politie telefonisch gehoord. Hij bevestigde dat een Nederlands voertuig in de betreffende periode voor de deur van de garage zou zijn geparkeerd, maar kon geen details als merk, kleur of kenteken van het voertuig opgeven.
Daarnaast heeft de verdachte per email enige foto’s overgelegd waarvan hij stelt dat deze met zijn telefoontoestel, door hem zijn genomen in [plaats] , op 19 december 2017.
Om tot een bewezenverklaring te komen moet worden bewezen dat de verdachte met het voertuig op 19 december 2017 in Amsterdam bij een ongeval betrokken was en daar de plaats van het ongeval heeft verlaten.
De verklaring van aangever (inclusief de beschrijving van de bestuurder die na het ongeval wegreed) gevoegd bij de letsel- en schadegegevens uit het dossier en de verklaring van verdachte dat het voertuig met dat kenteken zijn voertuig was en dat hij de enige bestuurder daarvan was, zijn in beginsel voldoende om tot dat bewijs te komen.
Dat is anders als de alternatieve lezing van verdachte aannemelijk is dat hij met zijn voertuig ten tijde van het ongeval in Frankrijk was.
De politierechter hecht geen geloof aan de verklaring van verdachte dat het voertuig ten tijde van de aanrijding in Frankrijk was. Daartoe overweegt de politierechter als volgt.
De lezing van verdachte vindt steun in het bonnetje van [garagebedrijf 2] . Daarop staat immers vermeld dat de auto van 8 tot en met 24 december 2017 in Frankrijk was.
De politierechter twijfelt echter aan de betrouwbaarheid van die bon.
Het door verdachte overgelegde bonnetje van [garagebedrijf 2] lijkt, zoals de politie al heeft opgemerkt in het proces-verbaal, met twee verschillende handschriften te zijn beschreven. Waarom op dat bonnetje staat vermeld dat de auto van 8 tot 24 december 2017 bij de garage stond is niet duidelijk. Het vermelden daarvan lijkt te zijn ingegeven om de auto een alibi te verschaffen. In het algemeen vermeldt een factuur van een reparatiebedrijf immers alleen de datum waarop de werkzaamheden zijn verricht en de datum waarop de factuur is afgegeven en niet de data waarop de auto in afwachting van reparatie voor de garage was geparkeerd. Verdachte heeft op de zitting nog wel gesuggereerd dat er sprake was van stallingskosten, maar die zijn niet op de bon vermeld. Daarnaast vermeldt de bon niet welke werkzaamheden aan het voertuig zouden zijn verricht en welke onderdelen zijn geleverd. Ook dat maakt dat bij de echtheid van de bon vraagtekens kunnen worden gezet.
Tegenover de data op de bon staat dat uit de gegevens van de RDW naar voren komt dat de auto in de periode tussen 8 en 24 december 2017, namelijk op 13 december 2017, is gekeurd in Nederland. Daarvoor dient de auto in beginsel aanwezig te zijn bij het keuringsstation. Hoewel denkbaar is dat corrupte garagebedrijven een auto goedkeuren zonder dat zij die auto daadwerkelijk hebben gezien ligt dat niet voor de hand. De verdachte heeft zijn stelling dat hij de auto heeft laten keuren terwijl de auto niet ter keuring werd aangeboden ook op geen enkele wijze nader onderbouwd. Hoewel het gegeven dat de auto 13 december 2017 was gekeurd al voor de behandeling bij het gerechtshof bekend was heeft verdachte eerst op de zitting van 5 juli 2021 deze stellig ingenomen. Toen was verificatie van die bewering, zonder aanzienlijke verdere vertraging niet meer mogelijk.
Daar komt bij dat de aangever een beschrijving van de bestuurder heeft gegeven, die past in het signalement van de verdachte.
Tot slot acht de politierechter de door de verdachte getoonde foto’s geenszins overtuigend. Wie die foto’s wanneer heeft gemaakt kan niet worden vastgesteld aan de hand van de getoonde beelden.
De stelling van verdachte dat hij en het voertuig zich ten tijde van het ongeval in Frankrijk bevonden en dus niet betrokken kunnen zijn geweest bij de aanrijding wordt daarom verworpen.