ECLI:NL:RBAMS:2021:4477

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
AMS 21/2897
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening voor noodopvang van verzoekster en haar minderjarig kind

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 5 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster die met haar minderjarig kind in de noodopvang verblijft. De verzoekster, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, heeft een verzoek ingediend om in de noodopvang te mogen blijven totdat er een beslissing is genomen op haar beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Dit besluit houdt in dat verzoekster niet meer in aanmerking komt voor noodopvang met ingang van 15 oktober 2020. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat verzoekster al langer in de opvang verblijft dan volgens de geldende regels is toegestaan en zij als zelfredzaam wordt beschouwd. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoekster niet voldoende heeft aangetoond dat zij niet in staat is om zelf voor onderdak te zorgen. De voorzieningenrechter heeft daarbij de belangen van verzoekster en haar kind afgewogen tegen de belangen van de gemeente Amsterdam, die te maken heeft met een tekort aan opvangplekken. De voorzieningenrechter concludeert dat de gemeente terecht heeft besloten dat verzoekster niet in aanmerking komt voor maatschappelijke opvang en dat de noodopvang beëindigd kan worden. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, waarbij hij benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor het welzijn van kinderen primair bij de ouders ligt. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier J.P. Braam en is op dezelfde dag aan partijen bekendgemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/2897

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoekster] , te Amsterdam, verzoekster

mede namens haar minderjarige zoon
[appellant]
(gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
( [gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder bepaald dat verzoekster niet meer in aanmerking komt voor noodopvang met ingang van 15 oktober 2020.
Bij besluit van 8 september 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder bepaald dat verzoekster niet voldoet aan de voorwaarden voor de maatwerkvoorziening maatschappelijke opvang.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten. Zij heeft ook de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Met de uitspraak van 6 november 2020 heeft de voorzieningenrechter dat verzoek afgewezen.
Bij besluit van 1 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen in de zin dat zij in de noodopvang mag blijven tot zes weken na de uitspraak op het beroep.
Op 3 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter een ordemaatregel getroffen die inhield dat het bestreden besluit wordt geschorst tot aan de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening.
Het onderzoek ter zitting heeft via een Skype-verbinding plaatsgevonden op 21 juni 2021. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk Marokkaans-Arabisch was aanwezig R. El Haddar.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in het bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
2. Verzoekster heeft de Marokkaanse nationaliteit. Haar zoon [appellant] is drie jaar oud en heeft (ook) de Nederlandse nationaliteit. Het huwelijk van verzoekster in Marokko is gestrand en zij stelt dat zij in Marokko geen leven had als gescheiden vrouw. Verder stelt verzoekster dat zij werd bedreigd door haar ex-man. Dit is de reden dat zij op 20 oktober 2019 naar Nederland is vertrokken. Bij aankomst in Nederland heeft zij eerst binnen haar eigen netwerk ingewoond en gelogeerd. Uiteindelijk raakte haar netwerk uitgeput.
3. Op 13 juli 2020 heeft verzoekster zich gemeld bij het Centraal Meldpunt Dakloze Gezinnen met het verzoek gebruik te mogen maken van de Noodopvang Gezinnen. Op 20 juli 2020 heeft de GGD Amsterdam onderzoek gedaan naar de vraag of verzoekster voldoet aan de toekenningsvoorwaarden voor noodopvang of maatschappelijke opvang.
4. Verweerder heeft bepaald dat verzoekster en haar zoon niet in aanmerking komen voor noodopvang of maatschappelijke opvang. Verweerder meent dat verzoekster niet in aanmerking komt voor maatschappelijke opvang, omdat zij voldoende zelfredzaam is. Ook komen verzoekster en haar zoon niet in aanmerking voor noodopvang voor gezinnen, omdat zij de afgelopen twee niet jaar in Nederland hebben gewoond, met als meest recente woonplek Amsterdam, en niet wachten op toelating tot maatschappelijke opvang. Noodopvang is verder een tijdelijke oplossing, en verzoekster verblijft al maanden in de noodopvang om zich te kunnen oriënteren op huisvesting in Nederland of terugkeer naar Marokko.
5. Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat het begrip zelfredzaamheid in het kader van de toelating tot maatschappelijke opvang te strikt wordt geïnterpreteerd door verweerder. Verzoekster meent niet zelfredzaam te zijn, omdat zij een hulpvraag heeft om haar weg in Nederland te kunnen vinden. De zoon van verzoekster heeft daarbij een ontwikkelingsprobleem. Vanuit een veilige omgeving en met de juiste begeleiding zal een onderkomen gevonden kunnen worden. Ten aanzien van de beëindiging van noodopvang voor gezinnen stelt verzoekster dat dit in strijd is met het EVRM [1] , IVRK [2] en het Unierecht. Door noodopvang te beëindigen worden de fundamentele rechten van haar zoon geschonden en wordt hij feitelijk gedwongen om de Unie te verlaten. Verzoekster heeft verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 8 juni 2021. [3]
6. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorziening te treffen in de zin dat zij in de opvang mag blijven tot zes weken nadat op haar beroep is beslist. De voorzieningenrechter heeft op 28 mei 2021 beslist dat verzoekster in de opvang mag blijven tot deze uitspraak.
Beoordeling van de voorzieningenrechter
7. De voorzieningenrechter beslist met deze uitspraak op het verzoek van verzoekster om opvang te behouden tot zes weken nadat op haar beroep is beslist. In de beroepsprocedure zal worden beoordeeld of verweerder kon weigeren om verzoekster toe te laten tot de maatschappelijke opvang en of de noodopvang met ingang van 15 oktober 2020 kon worden beëindigd.
8. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekster om langer in de noodopvang te blijven minder zwaar dan de belangen van verweerder om de noodopvang na deze uitspraak te beëindigen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Maatschappelijke opvang
9. Verweerder gebruikt voor de toelating tot maatschappelijke opvang een juiste beoordelingsmaatstaf door het criterium ‘beperkte zelfredzaamheid op meerdere leefgebieden’ te toetsen. [4] De voorzieningenrechter is verder met verweerder van oordeel dat verzoekster zelfredzaam kan worden geacht. Zij beschikt immers over een uitkering op grond van de Participatiewet, waarmee zij geacht wordt te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Uit de intake door de GGD op 20 juli 2020 volgt dat verzoekster stabiel en zelfredzaam is en voldoende vaardigheden heeft om zelfstandig te kunnen wonen. Het is niet gebleken dat verzoekster zich door psychische problemen niet kan handhaven in de samenleving waardoor zij niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar kind te kunnen voorzien. De medische problematiek van haar zoon doet niet af aan haar eigen zelfredzaamheid. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat verzoekster geen recht heeft op maatschappelijke opvang.
Noodopvang
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster al sinds 13 juli 2020 in de noodopvang verblijft. Weliswaar ziet het bestreden besluit op beëindiging van de noodopvang per 15 oktober 2020, maar zij verblijft daar nu feitelijk nog steeds. Noodopvang duurt volgens de ‘Nadere regels maatschappelijke ondersteuning Amsterdam’ (Nadere regels) in beginsel drie maanden, met eenmalig de mogelijkheid tot verlenging met nog eens drie maanden. Deze Nadere regels gelden voor Amsterdamse gezinnen die feitelijk acuut dak- en thuisloos zijn geworden. Het doel van de opvang is dat betrokkenen en hun kinderen een plek hebben van waaruit zij de mogelijkheden voor een meer structurele oplossing kunnen zoeken. Verzoekster blijft dus al langer in de opvang dan volgens de Nadere regels voor Amsterdamse gezinnen mogelijk is.
11. Van belang is dat met het voortduren van noodopvang een nader beroep wordt gedaan op publieke middelen. Zoals de voorzieningenrechter ook in de uitspraak van 6 november 2020 [5] heeft overwogen, staat Amsterdam al lange tijd het water aan de lippen wat betreft de druk op de (nood)opvang. Verweerder mag daarom prioriteiten stellen bij de verdeling van schaarse opvangplekken en de eis van regiobinding stellen. Van personen die geen zorgvraag hebben en zelfredzaam zijn, zoals verzoekster, mag verder worden verwacht dat zij zelf zorgdragen voor onderdak, zeker nadat zij al bijna een jaar in de noodopvang hebben verbleven. Verzoekster heeft niet gesteld of onderbouwd dat zij in deze periode inspanningen heeft verricht om eigen huisvesting, binnen of buiten Amsterdam, te realiseren. Verzoekster heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zij zich goed heeft voorbereid op vestiging in Nederland. Zij heeft ook niet onderbouwd dat zij daarvoor in Marokko geen gelegenheid heeft gehad. De enkele stelling dat zij daar slachtoffer was van huiselijk geweld, is daarvoor onvoldoende. Verweerder heeft dan ook kunnen meewegen dat verzoekster onvoorbereid naar Nederland is gekomen en dat ouders zelf verantwoordelijk zijn voor het onderhouden van en zorgen voor hun kinderen.
12. De voorzieningenrechter ziet met de beëindiging van de noodopvang per heden ook geen schending van het EVRM, IVRK of het Unierecht. Uit artikel 8 van het EVRM vloeit geen verplichting voort om verzoekster en haar zoon, ondanks dat zij niet voldoen aan de in de Wmo gestelde voorwaarden, toch toe te laten tot de maatschappelijke opvang dan wel van woonruimte te voorzien. De positieve verplichting van de overheid om het recht op privéleven te beschermen gaat niet zover dat op de overheid een zorgplicht rust om onderdak en voorzieningen te bieden aan een zelfredzaam gezin. Op grond van artikel 3, tweede lid, van het IVRK rust op de overheid een verplichting om erop toe te zien dat de rechten en belangen van kinderen voldoende worden beschermd en geborgd. Die verplichting neemt niet weg dat het uitgangspunt is dat ouders de primaire verantwoordelijkheid hebben met betrekking tot het welzijn van kinderen, zie artikel 27, tweede lid, van het IVRK. Aan de verplichtingen uit het IVRK is voldaan, omdat de overheid voorziet in een opvangregeling voor gezinnen met minderjarige kinderen die in nood verkeren: de Wmo. Dat betekent niet dat elk gezin met minderjarige kinderen hiervan gebruik kan maken. Het is toegestaan om op grond van publieke belangen (de besteding van publieke middelen en het beschikbaar houden van voldoende opvang voor kwetsbare, niet zelfredzame gezinnen) beperkingen te stellen aan het recht op toegang tot sociale voorzieningen. Verweerder heeft in dit geval op een juiste manier de afweging gemaakt tussen de publieke belangen en de belangen van de zoon van verzoekster met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van verzoekster waarbij, wederom, van belang is dat zij zelfredzaam is. De voorzieningenrechter wijst wat betreft de verhouding tussen de verantwoordelijkheid van de ouders versus de verplichtingen van de Staat op de conclusie van de Procureur-Generaal van de Hoge Raad van 18 december 2020. [6] Verzoekster en haar zoon hebben voorts bijna een jaar lang noodopvang genoten, terwijl verzoekster zelfredzaam kan worden geacht. Ook ontvangt verzoekster een uitkering op grond van de Participatiewet en kan zij aanspraak maken op andere sociale voorzieningen. Door de noodopvang te beëindigen na bijna een jaar is het voor verzoekster en haar zoon niet onmogelijk of uiterst moeilijk gemaakt de aan zijn EUburgerschap verbonden rechten uit te oefenen. Ook gezinnen met ouders met de Nederlandse nationaliteit hebben blijkens de Nadere regels na zes maanden geen recht meer op noodopvang. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting nog toegelicht dat in het uiterste geval Veilig Thuis over de situatie van de zoon van verzoekster kan worden ingelicht, net zoals dat bij andere dakloze gezinnen met minderjarige kinderen zou gebeuren. Verzoekster wordt gezien het voorgaande niet anders behandeld dan Nederlandse gezinnen.
13. Op grond van voorgaande overwegingen wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
14. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het door verzoekester betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.P. Braam, griffier. De beslissing is aan partijen bekendgemaakt op
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden.
2.Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind.
4.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1651.