In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, wonende te Heerhugowaard, en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. Eiseres had op 12 februari 2020 een aanvraag ingediend voor een toevoeging voor het voeren van een procedure in een financieel geschil met haar ex-partner. De aanvraag werd op 17 februari 2020 door verweerder afgewezen, omdat de gemachtigde van eiseres niet was ingeschreven voor het rechtsgebied personen- en familierecht. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 16 april 2020. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.
Tijdens de zitting op 8 juni 2021 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Eiseres stelde dat de afwijzing onterecht was, omdat de geldlening die onderwerp van geschil was, niet onder het personen- en familierecht viel, maar een verbintenisrechtelijke kwestie betrof. De rechtbank oordeelde dat de gemachtigde van eiseres wel degelijk recht had op een toevoeging, aangezien de oorsprong van het geschil niet voortvloeide uit een affectieve relatie, maar uit een zakelijke overeenkomst. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat verweerder een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar van eiseres binnen zes weken.
De rechtbank concludeerde dat verweerder niet in redelijkheid had kunnen concluderen dat er sprake was van een rechtsbelang in het personen- en familierecht. Eiseres had recht op vergoeding van het griffierecht, en de rechtbank stelde dat de overige beroepsgronden niet meer besproken hoefden te worden, gezien de gegrondheid van het beroep. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.