In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres, die een verzoek om naturalisatie had ingediend. Eiseres, afkomstig uit Iran, had eerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en later voor onbepaalde tijd verkregen. Echter, haar verzoek om naturalisatie werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat zij niet voldeed aan de vereiste van vijf jaar aaneengesloten toelating in Nederland. Er was een verblijfsgat van negen dagen tussen 6 mei 2018 en 15 mei 2018, wat volgens de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) een belemmering vormde voor naturalisatie.
Eiseres voerde aan dat zij gedurende deze periode wel degelijk 'toelating' had, omdat haar vluchtelingenstatus niet was ingetrokken. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat er geen sprake was van onafgebroken toelating, aangezien eiseres in die periode geen verblijfsvergunning had. De rechtbank verwees naar de Handleiding voor de toepassing van de RWN, waarin wordt gesteld dat rechtmatig verblijf moet worden aangetoond met een verblijfsdocument.
Daarnaast werd het proportionaliteitsbeginsel besproken. Eiseres vond het onredelijk dat zij door een verblijfsgat van slechts negen dagen nog lang moest wachten op naturalisatie. De rechtbank concludeerde echter dat deze omstandigheid niet voldoende was om de hardheidsclausule van artikel 10 van de RWN toe te passen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waarmee de afwijzing van het verzoek om naturalisatie werd bevestigd.