2.3.Op 4 juli 2019 heeft eiser wederom een verzoek om naturalisatie ingediend. Bij de aanvraag heeft eiser een paspoort overgelegd.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiser om naturalisatie met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Volgens verweerder heeft eiser ter onderbouwing van het nieuwe verzoek geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren gebracht. Verweerder heeft het nieuwe verzoek daarom op dezelfde gronden afgewezen als het eerdere besluit. Verweerder heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd. Het door eiser overgelegde Sierra Leoonse paspoort doet hier wat verweerder betreft niet aan af. De aanwezigheid van dit paspoort ontkracht het bestaan en de inhoud van de conclusies van de taalanalyse niet. Ten overvloede merkt verweerder op dat sprake is van een openstaande strafzaak, wat kan worden aangemerkt als een relevante openbare orde zaak als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de RWN.
4. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte het verzoek om naturalisatie met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen. Als nieuw feit heeft eiser ter onderbouwing van zijn nationaliteit een Sierra Leoons paspoort overgelegd. Dat document was bij zijn eerdere aanvraag in 2016 nog niet voorhanden. In de tweede plaats stelt eiser dat niet is gebleken dat het overgelegde paspoort niet authentiek is. Verweerder moet daarom van de juistheid van de daarin opgenomen persoonsgegevens uitgaan. Verweerder stelt ten onrechte dat de vraag of het paspoort authentiek is niet relevant is. Immers, met een geldig authentiek paspoort kan iemand zijn identiteit en nationaliteit aantonen. Eiser meent daarom dat zijn nationaliteit en identiteit onomstotelijk zijn aangetoond. Tot slot stelt eiser dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting in bezwaar.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), vloeit voort dat, een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan er op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
7. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moet het volgende worden begrepen: feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd.
8. De rechtbank is van oordeel dat het nieuwe paspoort als nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb moet worden aangemerkt. Niet in geschil is dat het door eiser overgelegde paspoort niet eerder is overgelegd en in zoverre nieuw is. Verweerder heeft zich niet op het standpunt kunnen stellen dat op voorhand is uitgesloten dat dit document kan afdoen aan het eerder genomen besluit van 1 december 2016. In de Handleidingis bepaald dat de verzoeker om naturalisatie in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) overlegt. Zoals verweerder in zijn besluit van 1 december 2016 ook zelf heeft overwogen geldt een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) als document aan de hand waarvan bij uitstek de juiste nationaliteit van de verzoeker kan worden vastgesteld. Daar komt bij dat eiser documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij is afgereisd naar Sierra Leone om zijn paspoort op te halen. Ook heeft hij een ontvangstbewijs van betaling van de leges voor het paspoort overgelegd. Dat verweerder twijfels heeft kan zo zijn, maar dat is juist iets dat aan de orde komt bij een inhoudelijke beoordeling van eisers aanvraag. Overigens heeft verweerder voor het eerst op de zitting aangegeven dat niet is gebleken op basis van welk brondocument de autoriteiten het paspoort hebben afgegeven en dat niet is gebleken van een deugdelijk identificatieproces. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser hiermee eerder had moeten confronteren en hem in de gelegenheid had moeten stellen dit te onderbouwen. De stelling van verweerder in het bestreden besluit dat de twijfel alleen kan worden weggenomen door een contra-expertise volgt de rechtbank niet. Dit standpunt heeft verweerder bij de eerdere afwijzing ook niet ingenomen. In dat besluit heeft verweerder aan de taalanalyse een zwaarder gewicht gehecht, omdat eiser, hoewel hij daartoe in de gelegenheid was gesteld, niet aannemelijk had gemaakt hoe de identificatie bij de verkrijging van zijn paspoort had plaatsgevonden. De rechtbank ziet niet in waarom eiser met een origineel paspoort, met eventueel daarbij een verklaring van de Sierra Leoonse autoriteiten over het identificatieproces, de gerezen twijfels niet kan wegnemen. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de juistheid van de door eiser overgelegde informatie. Op de zitting heeft verweerder gewezen om een drietal uitspraken van de Afdeling waaruit volgens hem volgt dat de gestelde nieuwe feiten en omstandigheden moeten afdoen aan het eerder genomen besluit en alleen middels een contra-expertise de gerezen twijfel over de identiteit en nationaliteit kan worden weggenomen.De rechtbank is van oordeel dat deze uitspraken verweerder niet kunnen baten. Uit geen van de genoemde uitspraken volgt dat een taalanalyse alleen kan worden weerlegd door middel van een contra-expertise. Bovendien was in geen van deze uitspraken sprake van een afwijzing van een aanvraag op grond van artikel 4:6 van de Awb. In al die zaken heeft verweerder beoordeeld welke waarde aan het betreffende paspoort toekwam. Door dat in deze zaak niet te doen heeft verweerder de lat te hoog gelegd. De conclusie is daarom dat eiser wel nieuwe feiten en omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Verweerder heeft de aanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen. Het besluit berust in zoverre op een ondeugdelijke motivering, waardoor het beroep slaagt.
9. Eiser heeft ook aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden. Nu verweerder gelet op het voorgaande het bezwaar van eiser niet als kennelijk ongegrond heeft kunnen afdoen, had hij eiser op grond van artikel 7:3 van de Awb moeten horen in de bezwaarfase. Ook deze beroepsgrond slaagt.
10. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank zal het besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:3 en artikel 7:12 van de Awb.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 534,- en een wegingsfactor 1).