ECLI:NL:RBAMS:2021:4341

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 augustus 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
13/751817-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees Aanhoudingsbevel en rechtsstaat Polen

Op 10 augustus 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1990 in Polen, die wordt verdacht van diefstal. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld op een openbare zitting op 27 juli 2021, waarbij de officier van justitie mr. K. van der Schaft aanwezig was, evenals de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. S. Schilder. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak met dertig dagen verlengd om voldoende tijd te hebben voor het nemen van een beslissing over de overlevering.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de grondslag van het EAB onderzocht. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, ondanks de argumenten van de verdediging over zijn verblijf in Nederland. De rechtbank heeft ook het ne bis in idem verweer van de verdediging verworpen, omdat niet is aangetoond dat de opgeëiste persoon al in Noorwegen is veroordeeld voor het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht.

De rechtbank heeft verder overwogen dat recente ontwikkelingen in Polen, met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, relevant zijn voor de beoordeling van de overlevering. De rechtbank heeft besloten het onderzoek ter zitting te heropenen en voor onbepaalde tijd aan te houden, in afwachting van prejudiciële vragen die aan het Hof van Justitie van de Europese Unie zullen worden gesteld. De zaak zal binnen dertig dagen opnieuw worden behandeld om te beslissen over een eventuele verdere verlenging van de beslistermijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751817-20
RK nummer: 21/2851
Datum uitspraak: 10 augustus 2021
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 mei 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 3 augustus 2020 door
The Regional Court in Ostroleka , 2nd Criminal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1990,
feitelijke woon- of verblijfplaats:
[adres] .
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 27 juli 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. S. Schilder, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
enforcable decision on pre-trial detentionvan de
District Court in Ostrolekavan 11 december 2018 met kenmerk II Kp 557/18; (PR 2 Ds. 973/14).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Pools recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak

5.Gelijkstellingsverweer

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld dient te worden met een Nederlander. Hiertoe heeft zij stukken overlegd met betrekking tot de jaren 2016 tot en met 2021 en betoogd dat hieruit blijkt dat de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft opgebouwd, dat hij voldoet aan de wettelijke inkomensnormen en dat Nederland steeds de feitelijke verblijfplaats van de opgeëiste persoon is geweest.
De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank verwijst in dit kader naar haar uitspraak van onder andere 15 juni 2021 [1] , waarin de vaste jurisprudentie omtrent het gelijkstellingsverweer is herhaald, namelijk dat:
- stukken die ter onderbouwing dienen van het gestelde ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland voorafgaand aan de zitting moeten worden overgelegd;
- het tijdig en gedocumenteerd aantonen van de ononderbroken duur en de rechtmatigheid van het verblijf van de opgeëiste persoon, de verantwoordelijkheid van de verdediging is en
- de rechtbank er zeer veel waarde aan hecht dat de stukken overzichtelijk geordend en in chronologische volgorde worden overgelegd.
De door de raadsvrouw overgelegde stukken zijn zodanig gebrekkig dat op grond van die stukken niet kan worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon over een duurzaam verblijfsrecht beschikt. De stukken bevatten geen toereikend overzicht van de inkomsten van de opgeëiste persoon, bevatten geen loonstrookjes van volledige jaren en geen inschrijfadres noch afdoende bewijs van feitelijke verblijfsadressen in Nederland. Het verweer met betrekking tot de gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander wordt verworpen.

6.Ne bis in idem

De raadsvrouw heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd omdat het feit geheel in Noorwegen gepleegd is en onduidelijk is of de zaak reeds in Noorwegen behandeld of geseponeerd is. Niet blijkt dat Noorwegen ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van de vervolging. Uit de verstrekte informatie blijkt niet wat tussen Polen en Noorwegen besproken is en wat in Noorwegen met de zaak gebeurd is.
De officier van justitie heeft gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan. Voor zover de raadsvrouw een ne bis in idem verweer gevoerd heeft, is niet aangetoond dat voor het in EAB omschreven feit reeds een straf is opgelegd en volledig uitgezeten.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de opgeëiste persoon naar Pools recht niet meer kan worden vervolgd. Uit de aanvullende informatie van 24 juni 2021 blijkt dat de Noorse autoriteiten de zaak niet hebben ‘opgevat’. Door de raadsvrouw is niet aangetoond dat de opgeëiste persoon reeds in Noorwegen is veroordeeld en een straf heeft uitgezeten voor het onderhavige feit. Het verweer wordt verworpen.

7.Artikel 11 OLW

Standpunten ter zitting
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 11 OLW. Het Pools Constitutioneel Hof heeft op 14 juli 2021 bepaald dat voorlopige maatregelen, uitgevaardigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) om de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht te beschermen onverenigbaar zijn met de Poolse grondwet. In reactie hierop is aan Polen een ultimatum gesteld over het respecteren van de rechtsstaat. Deze ontwikkelingen zijn dusdanig dat van de jurisprudentie van deze rechtbank ten aanzien van artikel 11 OLW afgeweken dient te worden. Subsidiair heeft de raadsvrouw om aanhouding verzocht in afwachting van de verwijzingsbeslissing van het Ierse Supreme Court en de eventuele prejudiciële vragen.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de overlevering kan worden toegestaan en heeft zich verzet tegen aanhouding. De uitspraak van de Ierse rechter is gezien de recente uitspraken van het HvJ slechts een herhaling van zetten. Er wordt aan het HvJ de mogelijkheid geboden terug te komen op eerdere uitspraken. [2] Het toetsingskader verandert niet als er nieuwe ontwikkelingen zijn. Er is al geoordeeld dat telkens moet worden gekeken naar de individuele omstandigheden.
Oordeel van de rechtbank
The Supreme Courtin Ierland heeft bij uitspraak van 23 juli 2021 in de gevoegde zaken
[persoon 1] and [persoon 2] v. Minister for Justice and Equality [3] het voornemen geuit om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie), naar aanleiding van ontwikkelingen met betrekking tot de Poolse rechtsstaat, die zich hebben voorgedaan na de uitspraak van het Hof van Justitie van 25 juli 2018, C‑216/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:586, in het bijzonder ontwikkelingen die zich vanaf 24 februari 2020 [4] hebben voorgedaan. Deze vragen hebben – kort gezegd – betrekking op ogenschijnlijke gebreken in de geldigheid van de benoemingsprocedure van rechters in Polen en de gevolgen daarvan voor de toelaatbaarheid van overleveringen aan Polen in algemene zin.
De rechtbank is van oordeel dat de antwoorden op deze nog te stellen prejudiciële vragen ook in de onderhavige zaak relevant zijn. De rechtbank zal daarom het onderzoek ter zitting heropenen en voor onbepaalde tijd aanhouden.
Het onderzoek ter zitting zal worden geschorst voor onbepaalde tijd, met dien verstande dat artikel 22, vijfde lid, OLW voorschrijft dat de beslistermijn telkens met maximaal 30 dagen kan worden verlengd. De zaak zal dus voor het verstrijken van deze 30 dagen wederom op zitting dan wel op raadkamer worden aangebracht om te beslissen over een eventuele verdere verlenging van de beslistermijn.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot de volgende beslissing.

8.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd, met dien verstande dat de zaak binnen de hierna te noemen termijn op zitting dan wel in raadkamer moet worden aangebracht;
VERLENGTop grond van artikel 22, vijfde lid, OLW de beslistermijn met 30 dagen;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn advocaat;
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen voornoemde nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en C. Klomp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Spanjaart, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 augustus 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Hof van Justitie EU, C-216/18 PPU, 25-7-2018 en Hof van Justitie EU, C 354/20 PPU en C 412/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1033 (Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)), 17-12-2020
3.
4.De rechtbank begrijpt: de datum dat de ‘law on the judiciary of 20 December 2019’ in werking is getreden.