ECLI:NL:RBAMS:2021:4326

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
13/751584-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel door Oostenrijkse autoriteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door Oostenrijk is uitgevaardigd. De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de aanhouding en overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in de Verenigde Staten, die momenteel gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 3 augustus 2021, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door een advocaat en een tolk.

De rechtbank heeft de procedure en de grondslagen van het EAB beoordeeld, inclusief de vraag of er sprake is van een weigeringsgrond op basis van artikel 13 van de Overleveringswet (OLW). De verdediging voerde aan dat het EAB onrechtmatig was uitgevaardigd en dat er niet voldaan was aan de eisen van effectieve rechtsbescherming. De rechtbank oordeelde echter dat het EAB rechtmatig was en dat de procedure in Oostenrijk voldeed aan de vereisten van effectieve rechtsbescherming. De rechtbank verwierp de argumenten van de verdediging en concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren die de overlevering in de weg stonden.

De rechtbank heeft ook het beroep van de verdediging op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 7 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest) beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de inbreuk op het recht op respect voor privé- en gezinsleven gerechtvaardigd was, gezien de noodzaak van de vervolging in Oostenrijk. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, waarbij werd vastgesteld dat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en dat er geen belemmeringen waren voor de overlevering.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751584-21
RK nummer: 21/3369
Datum uitspraak: 17 augustus 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 juni 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 11 juni 2021 door
het Staatsanwaltschaft Klagenfurt(Oostenrijk) – met goedkeuring van het
Landesgericht Klagenfurt(Oostenrijk) – en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeeiste persoon]
geboren te [opgeeiste persoon] (Verenigde Staten) op [geboortedag] 1984
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 augustus 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden via een videoverbinding in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door haar raadsvrouw, mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Engelse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Amerikaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een gerechtelijk goedgekeurde lastgeving tot aanhouding van het openbaar ministerie Klagenfurt van 31 mei 2021 met betrekking tot 10 St 64/21i.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Oostenrijks recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 16, te weten:
16. ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling;
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Eerste lid, onderdeel a (feit geheel of ten dele in Nederland gepleegd)
Het EAB heeft betrekking op een strafbaar feit dat geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied is gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd dat:
- het onderzoek in Oostenrijk is aangevangen;
- de bewijsmiddelen zich in Oostenrijk bevinden;
- de medeverdachte in Oostenrijk strafrechtelijk wordt vervolgd;
- de voogdij van de Jeugdzorg in Oostenrijk is geschonden;
- het openbaar ministerie niet voornemens is, al dan niet des verzocht, de vervolging van het feit uit het EAB zelf ter hand te nemen.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten vormt daarom het gegeven dat het feit wordt geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

6.Uitvaardigende justitiële autoriteit

6.1.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het EAB onrechtmatig is uitgevaardigd en voert hiertoe het volgende aan.
Aan de in de arresten van de door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) [1] gestelde eis van effectieve rechtsbescherming is in deze zaak niet voldaan. Het EAB is weliswaar uitgevaardigd door het Oostenrijkse Openbaar Ministerie en is daarna getoetst op evenredigheid maar op grond van het navolgende is niet voldaan aan de eisen van een effectieve rechtsbescherming.
In de eerste plaats spreekt de opgeëiste persoon alleen Engels en heeft zij het EAB alleen in de Duitse en Nederlandse taal ontvangen.
In de tweede plaats had zij geen Oostenrijkse advocaat en kon zij vanuit detentie in Nederland niet tijdig de beslissing van de Oostenrijkse rechter tot goedkeuring van het verzoek van de Oostenrijkse officier van justitie tot uitvaardiging van het EAB aanvechten, zodat de bezwaartermijn van 14 dagen is verstreken.
In de derde plaats was de Oostenrijkse rechter niet op de hoogte van de huidige omstandigheden en kon de evenredigheidstoets niet correct plaatsvinden. De rechter was met name niet op de hoogte van de omstandigheid dat de opgeëiste persoon onder druk is gezet door haar echtgenoot en dat zij nu de relatie wil verbreken, omdat hij dreigt ook het tweejarige kind van de opgeëiste persoon door de kinderbescherming te laten afpakken.
Primair verzoekt de raadsvrouw op grond van het voorgaande om weigering van de overlevering.
Subsidiair verzoekt de raadsvrouw om aanhouding van de behandeling van de zaak in afwachting van het bezwaar tegen het nationale arrestatiebevel. Inmiddels is het gelukt een Oostenrijkse advocaat te vinden en die gaat proberen alsnog het nationale rechterlijke goedkeuringsbevel aan te vechten. De procedure tot toewijzing van een advocaat in het land van de uitvaardigende justitiële autoriteit krachtens artikel 21a OLW is zo ingewikkeld gebleken en heeft zoveel tijd in beslag genomen dat het tijdverloop niet voor rekening van de verdediging dient te komen.
6.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het HvJ EU in de uitspraak van 9 oktober 2019, C-489/19 PPU heeft bepaald dat de procedure tot uitvaardiging van een EAB in Oostenrijk voldoet aan het criterium van effectieve rechtsbescherming. De officier verzet zich tegen het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak op de grond dat de verdediging lang heeft moeten wachten voordat een advocaat in de uitvaardigende lidstaat werd aangewezen. Uit artikel 21a OLW en de bijbehorende memorie van toelichting blijkt dat de termijnen voor de behandeling van het EAB onverkort gelden.
6.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt in navolging van de uitspraak van deze rechtbank van 27 juli 2021 ECLI:NL:RBAMS:2021:4015 vast dat de Oostenrijkse rechter die de uitvaardiging van een door de Oostenrijkse officier van justitie opgesteld EAB goedkeurt, als uitvaardigende justitiële autoriteit moet worden beschouwd.
Aangezien de rechtbank vaststelt dat het EAB is uitgevaardigd door een rechter is een beroep tegen de beslissing van de rechter niet noodzakelijk om aan de eisen van een effectieve rechterlijke bescherming te voldoen, zoals af te leiden valt uit de arresten van het HvJ EU van 27 mei 2019, de zaak OG/PI inzake het Duitse OM: ECLI:EU:C:2019:456,
overweging 75en de zaak PF inzake het Litouwse OM: ECLI:EU:C:2019:457
overweging 53.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is geweest van een effectieve rechterlijke bescherming en dat het EAB derhalve op rechtmatige wijze is uitgevaardigd.
De rechtbank verwerpt het verweer.
De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen alsnog bezwaar te maken tegen het Oostenrijkse nationale arrestatiebevel. De rechtbank volgt verder de officier van justitie in zijn standpunt dat bij de uitoefening van het recht om een advocaat toe te wijzen krachtens artikel 21a OLW de beslistermijnen van de OLW onverkort gelden.

7.Artikel 7 van het Handvest: family life

Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft een beroep gedaan op het recht op
family lifezoals neergelegd in
artikel 8 EVRM (de rechtbank vat het verweer op als een beroep op artikel 7 van het Handvest).
De opgeëiste persoon deelt op dit moment een cel met haar dochter van twee jaar oud en het is de vraag of zij na haar overlevering aan Oostenrijk bij elkaar kunnen blijven. Indien de opgeëiste persoon gescheiden zou worden van haar dochter zou dat een ongerechtvaardigde inbreuk op haar
family lifebetekenen, op grond waarvan de raadsvrouw primair verzoekt om de overlevering te weigeren.
Subsidiair verzoekt de raadsvrouw om aanhouding van de behandeling van de zaak om duidelijkheid te krijgen of de opgeëiste persoon na haar overlevering aan Oostenrijk samen met haar tweejarige dochter kan worden gedetineerd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de overlevering toelaatbaar. Het beroep van de raadsvrouw dat de tenuitvoerlegging van het EAB een ongerechtvaardigde inbreuk oplevert op haar
family lifeloopt vooruit op een toekomstige beslissing van de Oostenrijkse autoriteit. Het gaat hier om een onzekere toekomstige gebeurtenis waarop bij deze rechtbank geen beroep kan worden gedaan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt.
Overlevering van de opgeëiste persoon aan Oostenrijk levert een beperking van haar recht op eerbiediging van haar privéleven en haar familie- en gezinsleven op.
Op grond van artikel 52, eerste lid, van het Handvest moeten beperkingen op de uitoefening van de in het Handvest erkende rechten en vrijheden bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen alleen beperkingen worden gesteld, voor zover die noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Europese Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De rechtbank is van oordeel dat de door de overlevering gemaakte inbreuk op het recht, zoals neergelegd in artikel 7 van het Handvest, bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is. De inbreuk is gebaseerd op de Overleveringswet en strekt tot het faciliteren van een in Oostenrijk noodzakelijk geoordeelde vervolging voor een strafbaar feit, die geacht moet worden te zijn ingesteld ter bescherming van de rechtsorde en voorkoming van criminaliteit.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer van de verdediging, dat sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op het
family lifevan de opgeëiste persoon op het moment dat zij tijdens haar detentie in Oostenrijk van haar tweejarige dochter zou worden gescheiden, onvoldoende is onderbouwd en bovendien een onzekere gebeurtenis betreft die mogelijk in de toekomst aan de orde zal zijn. Het verweer wordt daarom verworpen

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeeiste persoon]aan
het Landesgericht Klagenfurt Klagenfurt(Oostenrijk).
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en N.M. van Waterschoot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 augustus 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ 27 mei 2019, gevoegde zaken C-508/18 en C-82/19 PPU (ECLI:EU:C:2019:456) en C-509/18 (ECLI:EU:C:2019:457); HvJ 12 december 2019, C-625/19 PPU (ECLI:EU:C:2019:1078) en C-626/19 PPU (ECLI:EU:C:2019:1077).