ECLI:NL:RBAMS:2021:4015

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
2 augustus 2021
Zaaknummer
13/751487-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel door Oostenrijkse autoriteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in het kader van een vordering ex artikel 23 Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Oostenrijkse autoriteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB is goedgekeurd door een Oostenrijkse rechter, wat betekent dat deze rechter als uitvaardigende justitiële instantie moet worden beschouwd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, is gedetineerd in Nederland en wordt verdacht van strafbare feiten volgens Oostenrijks recht.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de inhoud van het EAB beoordeeld. De officier van justitie heeft betoogd dat het Oostenrijkse Openbaar Ministerie de uitvaardigende autoriteit is, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de goedkeurende Oostenrijkse rechter de relevante autoriteit is. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die bevestigen dat de goedkeuring door een rechter een autonome beslissing inhoudt die de definitieve vorm van het EAB vastlegt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering. De rechtbank heeft daarom besloten de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Oostenrijkse autoriteiten toe te staan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de oudste rechter niet in staat was te tekenen. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751487-21
RK nummer: 21/2989
Datum uitspraak: 27 juli 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 mei 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 maart 2020 door de
Staatsanwaltschaft Gratz(Oostenrijk) – met goedkeuring van het
Landesgericht für Strafsachen Graz(Oostenrijk) – en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1986,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 13 juli 2021. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman mr. H.K. Jap A Joe, advocaat te Utrecht, en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een nationale (gerechtelijk goedgekeurde) lastgeving tot aanhouding van het Openbaar Ministerie Graz van 10 maart 2020, zaaknummer 2 St 126/19x.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Oostenrijks recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Uitvaardigende justitiële autoriteit

Het EAB is ondertekend als uitvaardigende autoriteit door een Oostenrijkse officier van justitie als vertegenwoordiger van het Oostenrijkse Openbaar Ministerie en goedgekeurd door een Oostenrijkse rechter. Op de zitting van 13 juli 2021 is de vraag aan de orde gekomen wie als uitvaardigende rechterlijke autoriteit moet worden beschouwd, het uitvaardigende Oostenrijkse Openbaar Ministerie of de goedkeurende Oostenrijkse rechter.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB is uitgevaardigd door het Oostenrijkse Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie is de uitvaardigende rechterlijke autoriteit. Zij heeft daarbij verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (verder: het Hof) van 9 oktober 2019,
NJ (Openbaar ministerie Wenen)(C489/19 PPU, ECLI:EU:C:2019:849) (verder: het arrest). Zij heeft verder verwezen naar de Oostenrijkse wetgeving die de officier van justitie aanwijst als uitvaardigende autoriteit. Zij heeft gesteld dat het EAB is uitgevaardigd door de bevoegde autoriteit, nu er goedkeuring van een rechterlijke autoriteit aan ten grondslag ligt. De dubbele rechtsbescherming is daarmee gewaarborgd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat het Oostenrijkse Openbaar Ministerie niet voldoet aan de voorwaarden om als uitvaardigende rechterlijke autoriteit te worden aangemerkt nu dit Openbaar Ministerie is gebonden aan instructies van de federale minister van Justitie. De rechtbank verwijst naar punt 40 van het arrest en naar het arrest van het Hof van 27 mei 2019,
NJ(
OG en PI) (C508/18 en C82/19 PPU, ECLI:EU:C:2019:456).
De rechtbank stelt verder vast dat het arrest geen rechtstreeks antwoord geeft op voornoemde vraag. Het arrest geeft een antwoord op de vraag of een Europees arrestatiebevel, uitgevaardigd door het Oostenrijkse Openbaar Ministerie en goedgekeurd door een Oostenrijkse rechter, een “rechterlijke beslissing” is in de zin van artikel 1, eerste lid, van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ (verder: het Kaderbesluit) en daarmee een EAB is in de zin van die bepaling. Het antwoord van het Hof is bevestigend.
De rechtbank vindt het volgende van belang. In het arrest stelt het Hof dat bij de beantwoording van de vraag of een Europees aanhoudingsbevel een “rechterlijke beslissing” en dus een Europees aanhoudingsbevel in de zin van artikel 1, eerste lid, Kaderbesluit is, voorop dat het begrip “beslissing” verwijst naar “de handeling in de vorm die deze heeft bij de tenuitvoerlegging daarvan”, omdat de beslissing om het Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen op dat moment en in die vorm “het recht op vrijheid van de gezochte persoon kan aantasten” (punt 42). Het Hof stelt vervolgens vast dat de goedkeuring van een Europees aanhoudingsbevel door een Oostenrijkse rechter een volwaardige toetsing omvat met betrekking tot de voorwaarden voor uitvaardiging en evenredigheid daarvan, welk aanhoudingsbevel pas nadien rechtsgevolgen heeft en kan worden toegezonden (punt 46). Het Hof concludeert dat een dergelijke goedkeuring door een Oostenrijkse rechter aldus een autonome beslissing omvat waarin de definitieve vorm van voornoemd aanhoudingsbevel wordt vastgelegd (punt 49).
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel, dat de Oostenrijkse rechter die het EAB heeft goedgekeurd als uitvaardigende rechterlijke instantie moet worden beschouwd. Die goedkeuring houdt namelijk een rechterlijke beslissing tot uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel in de zin van Kaderbesluit 2002/584/JBZ in (zie artikel 1, eerste lid, van het Kaderbesluit in samenhang met artikel 6, eerste lid, van het Kaderbesluit).
De rechtbank ziet zich in haar oordeel ondersteund door de Advocaat-Generaal bij het Hof Campos Sánchez-Bordona. In zijn conclusie van 25 juni 2020,
NJ(
Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrifte)) (C-510/19, ECLI:EU:C:2020:494), schrijft deze in noot 20: “Het Hof heeft in het arrest van 9 oktober 2019,
NJ (Openbaar ministerie Wenen)(C489/19 PPU, EU:C:2019:849), aanvaard dat een rechter een EAB „goedkeurt” dat is uitgevaardigd door een openbaar ministerie dat afhankelijk is van de uitvoerende macht. Dat betekent echter niet dat de lidstaten de bevoegdheid voor het uitvaardigen van een EAB kunnen
splitsenen over twee autoriteiten kunnen verdelen. Het betekent louter dat de uitvaardigende autoriteit de autoriteit is die de beslissing van het openbaar ministerie heeft „goedgekeurd”.”
De rechtbank verwijst in dit verband nog op haar uitspraak van 1 juli 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:3596). In deze uitspraak overweegt de rechtbank: “De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat, gelet op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 oktober 2019 (ECLI:EU:C:2019:849) het Oostenrijkse openbaar ministerie bevoegd is om EAB’s uit te vaardigen.” De rechtbank heeft daarmee uit willen drukken dat het EAB, in overeenstemming met voornoemde uitspraak van het Hof, bevoegdelijk was uitgevaardigd.

5.Strafbaarheid

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
medeplegen van mishandeling

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47, 300 en 312 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Landesgericht für Strafsachen Graz(Oostenrijk).
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 27 juli 2021.
De oudste rechter is buiten staat te tekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.