Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan-als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf- niettemin bewezen worden geacht, als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.
Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
(Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:2018:2352.)
In dit geval is bij de insluitingsfouillering van verdachte € 800,- aangetroffen. Op dezelfde dag heeft de politie in de woning van verdachte een geldbedrag van €10.950,- (in coupures van € 50,-, € 100,-, € 200,- en € 500,-) aangetroffen in een jas. Op grond daarvan is sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen.
Verdachte heeft over de herkomst van dit geld kort weergegeven verklaard dat hij na afloop van een detentieperiode in 2017 een bedrag van ongeveer € 30.000,- op zijn rekening kreeg, dat hij toen direct heeft gepind bij een automaat van ABN AMRO. Van het totaalbedrag was nu nog ongeveer € 11.000 over. Het bedrag van € 800,- had verdachte naar zijn zeggen kort voor zijn aanhouding gepind van zijn rekening, om de huur mee te betalen.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte daarmee een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk verklaring heeft gegeven dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Het openbaar ministerie heeft nader onderzoek verricht naar de verklaring van de verdachte. Daaruit is gebleken dat verdachte op 15 mei 2017 een nabetaling heeft ontvangen van het UWV, tot een bedrag van € 31.329,26 en dat verdachten in de drie dagen daarna € 25.000,- contant heeft opgenomen.
De rechtbank vindt de resultaten van het door het openbaar ministerie verrichte nadere onderzoek onvoldoende om mede op basis daarvan te kunnen oordelen dat het niet anders kan zijn dan dat het ten laste gelegde geldbedrag van € 10.950,- uit enig misdrijf afkomstig is. Rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat verdachte dit bedrag nog over had van het door hem in 2017 gepinde, en legaal verkregen, bedrag. Weliswaar kunnen de coupures van € 100,-, 200,- en 300,- die bij verdachte zijn aangetroffen, niet bij de geldautomaten van ABN AMRO worden gepind, en worden dergelijke coupures veelal in verband gebracht met witwassen of andere vormen van criminaliteit, maar verdachte heeft daarover op de zitting verklaard dat hij zijn biljetten graag bij mensen omwisselde in die grotere coupures omdat hij het prettiger vond om minder biljetten te hebben. Verdachte heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij zijn geld contant in zijn huis bewaarde omdat hij de banken niet vertrouwt. Hoewel deze omstandigheden wel enige vraagtekens oproepen, zijn zij niet zodanig onwaarschijnlijk dat geconcludeerd kan worden dat het niet anders kan zijn dan dat het ten laste gelegde geldbedrag van € 10.950,- uit enig misdrijf afkomstig is.
Ten aanzien van het bedrag van € 800,-merkt de rechtbank op dat uit de bankgegevens blijkt dat verdachte op 23 september 2019 € 750,- heeft gepind, wat zijn verklaring ondersteunt, terwijl er verder geen onderzoek is gedaan dat een ander licht zou kunnen werpen op de herkomst van dat bedrag.
Dit betekent dat niet is bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde geldbedragen heeft witgewassen, zodat hij hiervan wordt vrijgesproken.
Feit 4: voorhanden hebben van hasj
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte de tenlastegelegde hasj voorhanden had. Zijn stelling dat hij deze verdovende middelen voor eigen gebruik had, maakt niet uit voor de bewezenverklaring.