ECLI:NL:RBAMS:2021:4165

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
13/230083-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voorhanden hebben vuurwapen en hasj met vrijspraak voor witwassen en bedreiging

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan tegen een verdachte die werd beschuldigd van het voorhanden hebben van een vuurwapen en ongeveer 1 kilo hasj. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 24 september 2019 in Amsterdam een vuurwapen van categorie III voorhanden had, ondanks zijn verklaring dat hij dacht dat het om een nepwapen ging. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat de verdachte zich bewust was van het wapen. Daarnaast werd de verdachte vrijgesproken van de bedreiging van medewerkers van de jeugdbescherming, omdat er onvoldoende bewijs was dat deze medewerkers op de hoogte waren van de bedreigende uitingen in een videofilm die de verdachte had opgenomen. Ook werd de verdachte vrijgesproken van witwassen, omdat de rechtbank niet kon vaststellen dat de aangetroffen geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een verifieerbare verklaring had gegeven over de herkomst van het geld. De rechtbank legde een taakstraf van 150 uur op en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 3 jaar. Het in beslag genomen geldbedrag van € 10.950,- werd aan de verdachte teruggegeven. De rechtbank benadrukte de ernst van het voorhanden hebben van een vuurwapen en de grote hoeveelheid hasj, wat duidt op betrokkenheid bij de drugshandel.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/230083-19
Datum uitspraak: 4 augustus 2021
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1980 te [geboorteplaats],
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 juli 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. C.F. van Drumpt, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. L.A. Korfker, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na een wijziging op de terechtzitting – kort gezegd ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
feit 1: voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie III op 24 september 2019 te Amsterdam;
feit 2: bedreiging van medewerkers van jeugdbescherming in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 25 september 2019 te Amsterdam;
feit 3: witwassen van € 10.950,00 en € 800,00 op 24 september 2019 te Amsterdam;
feit 4: het voorhanden hebben van hebben van 191 gram en/of 949 gram hasj op 24 september 2021 te Amsterdam.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie en de raadsvrouw
Volgens de officier van justitie moet verdachte worden vrijgesproken van feit 2, omdat niet duidelijk is naar hoeveel personen verdachte het filmpje stuurde, met welke intenties hij dat deed en of het de bedoeling was dat het filmpje gedeeld zou worden. De officier van justitie vindt dat de feiten 1, 3 en 4 wel bewezen kunnen worden.
De raadsvrouw bepleit dat verdachte wordt vrijgesproken van feit 1, omdat verdachte dacht dat het om een nepwapen ging.
Ook feit 2 kan in de visie van de raadsvrouw niet tot bewezenverklaring leiden omdat de bedreigende woorden niet zijn gericht aan de jeugdbescherming.
Feit 3 kan volgens de raadsvrouw ook niet worden bewezen. Verdachte heeft een verklaring gegeven voor de herkomst van het geld.
De raadsvrouw heeft met betrekking tot feit 4 gewezen op de verklaring van verdachte dat hij de hasj voor eigen gebruik had.
4.2.
De beoordeling door de rechtbank
Feit 1: voorhanden hebben van het vuurwapen
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte het vuurwapen voorhanden had. Verdachte heeft verklaard dat hij dacht dat het om een nepwapen ging. De rechtbank verwerpt dat verweer. In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt vereist dat verdachte het wapen in meerdere of mindere mate bewust aanwezig had, maar die bewustheid hoeft zich niet uit te strekken tot de specifieke eigenschappen van het wapen (zie ECLI:NL:HR:2020:504). Ook als verdachte dacht dat het een nepwapen betrof, is dus sprake van voorhanden hebben.
Feit 2: bedreigen van de jeugdbescherming
Verdachte heeft een videofilm opgenomen waarop hij de in de tenlastelegging opgenomen woorden heeft geuit en hij heeft daarbij zijn vuurwapen getoond en de trekker van het wapen overgehaald. Volgens de tenlastelegging zijn daardoor ‘een of meerdere medewerkers van de jeugdbescherming’ bedreigd. Voor bewezenverklaring van dit feit is daarom (in elk geval) nodig dat die medewerker(s) van de jeugdbescherming op de hoogte zijn geraakt van de uitingen in de film. Het dossier bevat echter geen informatie op dat punt. Verdachte zal dan ook van feit 2 worden vrijgesproken.
Feit 3: witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit
enigmisdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan-als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf- niettemin bewezen worden geacht, als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.
Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
(Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:2018:2352.)
In dit geval is bij de insluitingsfouillering van verdachte € 800,- aangetroffen. Op dezelfde dag heeft de politie in de woning van verdachte een geldbedrag van €10.950,- (in coupures van € 50,-, € 100,-, € 200,- en € 500,-) aangetroffen in een jas. Op grond daarvan is sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen.
Verdachte heeft over de herkomst van dit geld kort weergegeven verklaard dat hij na afloop van een detentieperiode in 2017 een bedrag van ongeveer € 30.000,- op zijn rekening kreeg, dat hij toen direct heeft gepind bij een automaat van ABN AMRO. Van het totaalbedrag was nu nog ongeveer € 11.000 over. Het bedrag van € 800,- had verdachte naar zijn zeggen kort voor zijn aanhouding gepind van zijn rekening, om de huur mee te betalen.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte daarmee een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk verklaring heeft gegeven dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Het openbaar ministerie heeft nader onderzoek verricht naar de verklaring van de verdachte. Daaruit is gebleken dat verdachte op 15 mei 2017 een nabetaling heeft ontvangen van het UWV, tot een bedrag van € 31.329,26 en dat verdachten in de drie dagen daarna € 25.000,- contant heeft opgenomen.
De rechtbank vindt de resultaten van het door het openbaar ministerie verrichte nadere onderzoek onvoldoende om mede op basis daarvan te kunnen oordelen dat het niet anders kan zijn dan dat het ten laste gelegde geldbedrag van € 10.950,- uit enig misdrijf afkomstig is. Rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat verdachte dit bedrag nog over had van het door hem in 2017 gepinde, en legaal verkregen, bedrag. Weliswaar kunnen de coupures van € 100,-, 200,- en 300,- die bij verdachte zijn aangetroffen, niet bij de geldautomaten van ABN AMRO worden gepind, en worden dergelijke coupures veelal in verband gebracht met witwassen of andere vormen van criminaliteit, maar verdachte heeft daarover op de zitting verklaard dat hij zijn biljetten graag bij mensen omwisselde in die grotere coupures omdat hij het prettiger vond om minder biljetten te hebben. Verdachte heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij zijn geld contant in zijn huis bewaarde omdat hij de banken niet vertrouwt. Hoewel deze omstandigheden wel enige vraagtekens oproepen, zijn zij niet zodanig onwaarschijnlijk dat geconcludeerd kan worden dat het niet anders kan zijn dan dat het ten laste gelegde geldbedrag van € 10.950,- uit enig misdrijf afkomstig is.
Ten aanzien van het bedrag van € 800,-merkt de rechtbank op dat uit de bankgegevens blijkt dat verdachte op 23 september 2019 € 750,- heeft gepind, wat zijn verklaring ondersteunt, terwijl er verder geen onderzoek is gedaan dat een ander licht zou kunnen werpen op de herkomst van dat bedrag.
Dit betekent dat niet is bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde geldbedragen heeft witgewassen, zodat hij hiervan wordt vrijgesproken.
Feit 4: voorhanden hebben van hasj
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte de tenlastegelegde hasj voorhanden had. Zijn stelling dat hij deze verdovende middelen voor eigen gebruik had, maakt niet uit voor de bewezenverklaring.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
feit 1:
op 24 september 2019 te Amsterdam, een vuurwapen van categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een gewijzigd gas en alarm pistool merk: Ekol. Type: Volga. Kaliber: 9mm, zijnde een vuurwapen, voorhanden heeft gehad;
feit 4:
op 24 september 2019 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 191 gram en 949 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen verklaarde feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
Standpunten van de officier van justitie en de raadsvrouw
De officier van justitie heeft voor de door haar bewezen geachte feiten gevorderd verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen van zes maanden, en daarnaast een werkstraf van 200 uur.
De raadsvrouw heeft erop gewezen dat verdachte geen begeleiding meer wil van de reclassering. Zij verzoekt de rechtbank de zaak op zodanige wijze af te doen dat verdachte niet meer komt vast te zitten.
8.2.
De beoordeling door de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen verklaarde , de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een (voorwaardelijke) vrijheidsbenemende straf en een taakstraf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte beschikte in zijn woning over een vuurwapen en meer dan een kilo hasj.
Het bezit van vuurwapens is zeer ongewenst, omdat het risico bestaat dat die wapens op een zeker moment gebruikt zullen worden, bijvoorbeeld om ermee te dreigen, maar mogelijk ook om er daadwerkelijk mee te schieten. Met name in Amsterdam vormt vuurwapengeweld een steeds grotere bedreiging voor de veiligheid van de samenleving. De onlangs herziene landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting die strafrechters hanteren, vermelden voor het voorhanden hebben van een pistool in een woning het uitgangspunt van vier maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De oriëntatiepunten voor straftoemeting vermelden voor de bewezenverklaarde hoeveelheid hasj het uitgangspunt van 100 uur werkstraf. Die hoeveelheid hasj is zo groot dat de rechtbank het ongeloofwaardig vindt dat verdachte die voor eigen gebruik had. De rechtbank houdt er ernstig rekening mee dat verdachte betrokken is bij de hasjhandel. Die handel gaat gepaard met allerlei ongewenste neveneffecten, zoals corruptie en witwassen, maar soms ook met vuurwapengebruik. De rechtbank vindt daarom de combinatie van de drugs en het wapen die bij verdachte is aangetroffen, zeer zorgelijk.
Uit de justitiële documentatie van verdachte blijkt dat hij wel eerder is veroordeeld, maar niet voor gelijksoortige feiten.
De door de rechtbank benoemde deskundige, mr. Drs. R.A. Sterk, psycholoog, heeft in zijn rapport van 26 januari 2021, voor zover hier van belang, het volgende geconcludeerd:
Er is bij verdachte sprake van een psychotische kwetsbaarheid, van een persoonlijkheidsstoornis en van een stoornis en cannabisgebruik. Het bezit van het vuurwapen en de hasj lijkt echter samen te hangen met bewust en weloverwogen gedrag. Geadviseerd wordt om die feiten volledig toe te rekenen. Naar de inschatting van de deskundige is er een hoge kans op herhaling van (vooral verbaal) agressief gedrag.
De deskundige adviseert een deels voorwaardelijke straf, met als bijzondere voorwaarden behandeling van zijn emotie- en agressieregulatieproblemen en begeleiding door de reclassering.
Reclassering Nederland heeft bij rapport van 18 februari 2020 geadviseerd een deels voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling en diagnostisch onderzoek bij Inforsa. Bij voortgangsverslag van 2 maart 2021 heeft Reclassering Nederland onder meer geadviseerd de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen. De reclassering ziet geen mogelijkheden om op korte termijn met voorwaarden en/of toezicht de risico’s te beperken. Verdachte wil niet op de meldplichtgesprekken komen, vindt het allemaal maar onzin en wanneer hij zich gedwongen voelt wordt hij verbaal agressief naar de toezichthouders toe.
Al met al ziet de rechtbank wel dat verdachte iemand is die worstelt met veel frustratie, veelal over dingen die in zijn leven verkeerd zijn gelopen. Dat hij geen makkelijk leven heeft, wil de rechtbank aannemen. Tegelijkertijd vreest de rechtbank ook dat het de verkeerde kant kan opgaan met verdachte. Daarom is het voor de rechtbank het belangrijkste dat verdachte door de op te leggen straf ervan wordt weerhouden om nieuwe strafbare feiten te plegen. Daarbij lijkt begeleiding en behandeling op zich verstandig, maar op dit moment gaat de rechtbank ervan uit dat die niet uitvoerbaar zijn, gelet op de negatieve houding van verdachte ten opzichte van de reclassering. Dat betekent dat de speciale preventie geheel gezocht moet worden in de afschrikwekkende werking van de op te leggen voorwaardelijke straf, naast een flinke werkstraf. De rechtbank komt daarom tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, met een proeftijd van drie jaar en daarnaast en werkstraf van 150 uur. Deze straf ligt wat lager dan wat de officier van justitie heeft gevorderd, omdat de rechtbank verdachte vrijspreekt van het witwassen.
Omdat verdachte wordt vrijgesproken van witwassen zal de rechtbank verder bepalen dat het inbeslaggenomen geld (€ 10.950,-) aan hem moet worden teruggegeven.
Het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis zal worden opgeheven.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet Wapens en Munitie.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder feit 2 en feit 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 1 en feit 4 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
ten aanzien van feit 4:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstraf van 150 (honderdvijftig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 75 dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 3 (drie) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Gelast de teruggave van een geldbedrag van € 10.950,- (goednummer 5811529) aan: [verdachte].
Dit vonnis is gewezen door
mr. K.A. Brunner, voorzitter
mrs. M.T.C. de Vries en H.M.A.E. van Ooijen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Meulman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 augustus 2021.
De jongste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis te ondertekenen.
[...]