6.6.In beroep heeft eiser zijn gronden tegen de bestreden besluitvorming naar voren kunnen brengen. Daarnaar gevraagd ter zitting, heeft eiser de rechtbank verzocht de zaak niet terug te wijzen naar de bezwaarfase, maar de zaak zelf inhoudelijk te beoordelen. Om die reden zal de rechtbank ook de andere beroepsgronden beoordelen.
7. De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar aannemelijk moet maken dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. De waardepeildatum is in dit geval
1 januari 2017. Bepalend is de staat waarin de woning op die datum verkeerde.
8. De vergelijkingsmethode die de heffingsambtenaar hanteert is een methode waarbij de te waarderen woning wordt vergeleken met vergelijkbare woningen waarvan recente verkoopprijzen bekend zijn. Deze vergelijkbare woningen worden vergelijkingsobjecten genoemd. De vergelijkingsobjecten hoeven niet identiek te zijn aan de te waarderen woning, maar er moet wel voldoende rekening worden gehouden met de verschillen.
9. Niet in geschil is of de door de heffingsambtenaar in beroep gekozen vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiser. Wel betwist eiser dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de gekozen vergelijkingsobjecten.
Verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten
10. Eiser stelt om te beginnen dat de heffingsambtenaar bij de waardebepaling onvoldoende rekening heeft gehouden met de matige kwaliteit van zijn woning vanwege de aanwezigheid van een eenvoudige keuken en gedateerd sanitair. Daarnaast zou ook het onderhoud van de woning naar matig moeten worden bijgesteld vanwege achterstallig schilderwerk aan de kozijnen en gebreken in de dakconstructie. Deze beroepsgronden hebben naar het oordeel van de rechtbank geen kans van slagen, nu deze stellingen op geen enkele wijze door eiser zijn onderbouwd.
11. Verder voert eiser ter zitting aan dat de heffingsambtenaar zijn woning niet heeft ingemeten. Daardoor bestaat twijfel over het totaal aantal vierkante meters van de woning dat in de vergelijkingsmatrix als uitgangspunt voor de waardevaststelling wordt gehanteerd. Zonder nadere onderbouwing heeft ook die grond geen kans van slagen. De enkele stelling dat eiser twijfel heeft over de oppervlaktemaat van het woningdeel, is daarvoor onvoldoende. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser verder ook niet heeft aangevoerd wat de oppervlaktemaat van het woningdeel dan wel zou moeten zijn.
12. Ten slotte betoogt eiser dat met name de kwaliteit en het onderhoud van vergelijkingsobject [adres 2] (verkoop 3) verschillen van eisers woning vanwege de luxere afwerking.
13. De heffingsambtenaar is het hier deels mee eens en verklaart zich ter zitting bereid de gemiddelde meterprijs van verkoop 3 om die reden naar beneden bij te stellen. Uitgaande van de dan nog steeds bestaande hogere gemiddelde meterprijs van het woningdeel van de vergelijkingsobjecten (€ 4.726,- versus € 4.568,- van de woning), is de heffingsambtenaar van mening dat voldoende rekening is gehouden met het verschil in kwaliteit. Met een beroep op de investeringsregel, stelt de heffingsambtenaar zich dan ook op het standpunt dat de WOZ-waarde, ondanks het geconstateerde verschil, niet hoeft te worden aangepast.
14. De rechtbank overweegt dat de vuistregel, die inhoudt dat ongeveer 60% van de investeringen ten behoeve van kwaliteit en of onderhoud terugkeert in de waarde van de woning, een betrouwbare ervaringsregel is.
In deze zaak is het verschil in gemiddelde meterprijs tussen de vergelijkingsobjecten en eisers woning na verlaging door de heffingsambtenaar € 158,- per vierkante meter. Voor de gehele woning komt dit neer op een totaalbedrag van € 15.236,- (€ 158,- x 97 m2). Op basis van de investeringsregel betekent dit dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning pas te hoog heeft vastgesteld wanneer eiser meer dan € 25.543,- moet uitgeven om de woning op hetzelfde kwaliteitsniveau te brengen als dat van de vergelijkingsobjecten. Zo’n investering heeft eiser ter zitting niet met stukken aannemelijk gemaakt. De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook voldoende rekening gehouden met het verschil in kwaliteit en onderhoud tussen het hiervoor genoemde vergelijkingsobject en de woning van eiser.
15. De rechtbank is, gelet op het hiervoor onder 10 tot en met 14 genoemde, van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van eisers woning niet te hoog heeft vast gesteld.
16. Het beroep is gegrond. Eiser krijgt deels gelijk.
De bestreden uitspraak moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb en artikel 25 van de AWR. Gelet op wat hiervoor onder 10 tot en met 14 is overwogen, zal de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden uitspraak geheel in stand blijven. Dit betekent dat de waarde van de woning voor belastingjaar 2018 gehandhaafd blijft op € 447.000,-.
17. Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser vergoeden. Ook bestaat er aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde verleende rechtsbijstand vast op € 1.333,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 265,- en een wegingsfactor 1, en daarnaast 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het digitaal verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).