ECLI:NL:RBAMS:2021:3916

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/4833
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van een dienstverband en de ingangsdatum van een WW-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WW-uitkering. [eiseres] had een uitkering aangevraagd die per 1 maart 2019 zou ingaan, maar het Uwv verklaarde het bezwaar van [eiseres] ongegrond, omdat de arbeidsovereenkomst pas op 17 januari 2019 schriftelijk was beëindigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vaststellingsovereenkomst, die de beëindiging van het dienstverband regelt, pas op 17 januari 2019 is ondertekend. Dit betekent dat de opzegtermijn, die één maand bedraagt, pas op 1 februari 2019 begon te lopen, waardoor de WW-uitkering niet eerder kon ingaan dan op 1 maart 2019. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat er eerder schriftelijke overeenstemming was bereikt over de beëindiging van het dienstverband. De rechtbank heeft het beroep van [eiseres] ongegrond verklaard, wat betekent dat zij geen recht heeft op de gevraagde WW-uitkering. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/4833

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres (hierna: [eiseres] )

(gemachtigde: mr. N. Rastegar),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder (hierna: Uwv)
(gemachtigde: mr. J. Lam).

Procesverloop

Met een besluit van 4 februari 2020 (het primaire besluit) heeft het Uwv aan [eiseres] een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend per 1 maart 2019.
Met een beslissing op bezwaar (het bestreden besluit) van 28 juli 2020 heeft het Uwv het bezwaar van [eiseres] hiertegen ongegrond verklaard.
[eiseres] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 6 juli 2021 door middel van een Skype-verbinding. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. [eiseres] is op 25 juli 2018 in dienst getreden bij [bedrijf] Op 17 januari 2019 heeft [eiseres] een vaststellingsovereenkomst ondertekend over de beëindiging van haar dienstverband.
2. Op 28 januari 2020 heeft [eiseres] een WW-uitkering aangevraagd. Met het primaire besluit is aan [eiseres] per 1 maart 2019 een WW-uitkering toegekend. [eiseres] heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de WW-uitkering.
3. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat geen recht op uitkering voor de werknemer bestaat, zolang de rechtens geldende opzegtermijn niet is verstreken en de arbeidsovereenkomst is geëindigd door opzegging of doordat daarover schriftelijk overeenstemming is bereikt. Indien de arbeidsovereenkomst op grond van een schriftelijke beëindigingsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd, moet voor de aanvang van de van toepassing zijnde opzegtermijn uit worden gegaan van de dag van de ondertekening van deze overeenkomst. In dit geval is de vaststellingsovereenkomst op 17 januari 2019 getekend. Rekening houdend met een opzegtermijn van één maand en de aanzegtermijn (opzegging tegen einde van de maand) loopt de opzegtermijn in het geval van [eiseres] tot 1 maart 2019, aldus het Uwv.
Standpunt [eiseres]
4. [eiseres] voert aan dat de overeengekomen datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst in de vaststellingsovereenkomst als datum voor de inachtneming van de opzegtermijn dient te worden genomen. De arbeidsovereenkomst is volgens [eiseres] met terugwerkende kracht op 16 december 2018 beëindigd.
Beoordeling door de rechtbank
5. Op grond van artikel 19, derde lid, van de WW, voor zover hier van belang, heeft de werknemer geen recht op uitkering zolang de rechtens geldende opzegtermijn niet is verstreken en de arbeidsovereenkomst is geëindigd door opzegging of doordat daarover schriftelijk overeenstemming is bereikt. Onder de rechtens geldende opzegtermijn wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (artikel 7:672 van het BW), ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen. In geval de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, geldt de in de vorige zin genoemde opzegtermijn voor de werkgever. Als datum waarop de dienstbetrekking wordt geacht te zijn opgezegd, geldt de datum waarop:
a. de beëindiging schriftelijk is overeengekomen; of
b. de werkgever of de werknemer de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd.
6. Niet in geschil is dat tussen [eiseres] en haar werkgever een opzegtermijn van één maand geldt en dat tegen het einde van elke maand kan worden opgezegd. Evenmin is in geschil dat [eiseres] gedurende deze opzegtermijn geen recht heeft op een WW-uitkering.
7. Partijen verschillen van mening over de vraag op welke datum de beëindiging van de dienstbetrekking schriftelijk is overeengekomen en de opzegtermijn derhalve is aangevangen, hetgeen in dit geval bepalend is voor het moment waarop het recht op een WW-uitkering voor [eiseres] ontstaat.
8. Vast staat dat de vaststellingsovereenkomst niet eerder dan 17 januari 2019 is ondertekend door [eiseres] . De rechtbank overweegt dat dus in ieder geval op 17 januari 2019 is voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 19, derde lid, aanhef en onder a, van de WW.
9. Aan het schriftelijkheidsvereiste kan volgens de rechtspraak [1] ook worden voldaan indien de vaststellingsovereenkomst door middel van andere correspondentie tot stand komt. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak niet gebleken. Op de zitting is door de gemachtigde van [eiseres] gesteld dat begin december 2018 overeenstemming was bereikt tussen partijen over de beëindiging van het dienstverband per 16 december 2018, maar dat de vaststellingsovereenkomst door de vakantie en het trage handelen van de gemachtigde van de werkgever pas in januari 2019 is opgesteld. Ook is door de gemachtigde van [eiseres] op de zitting verklaard dat hij niet over correspondentie beschikt waarmee kan worden onderbouwd dat al eerder dan 17 januari 2019 sprake was van schriftelijke overeenstemming over de beëindiging van het dienstverband. De feitelijke gang van zaken over de aanloop naar de vaststellingsovereenkomst zoals geschetst door de gemachtigde van [eiseres] vindt de rechtbank aannemelijk, maar dat het, zoals door [eiseres] gesteld, de wil van partijen was dat het dienstverband op 16 december 2018 was beëindigd, betekent niet dat er op 16 december 2018 al aan het wettelijke schriftelijkheidsvereiste is voldaan.
10. Omdat 17 januari 2019 moet worden aangenomen als het moment waarop [eiseres] en de werkgever schriftelijke overeenstemming hebben bereikt over het einde van de arbeidsovereenkomst, ving de opzegtermijn, met opzegging tegen het einde van de maand, aan op 1 februari 2019. De opzegtermijn liep daarom tot en met 28 februari 2019.
11. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat [eiseres] geen gelijk krijgt. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.W. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. van Soest, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY2391