Beoordeling
9. Partijen binden zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:900 BW bij een vaststellingsovereenkomst, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, welke vaststelling is bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. De uitleg en de reikwijdte van de vaststellingsovereenkomst wordt bepaald aan de hand van de Haviltexnorm. Wat hebben partijen over en weer verklaard, welke betekenis mochten zij daar onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan toekennen en wat mochten zij redelijkerwijs van elkaar verwachten.
10. Vooropgesteld wordt dat de vso met daarin opgenomen het finaal kwijtingsbeding is opgesteld door Binckbank, waarbij door haar een korte acceptatieperiode is bepaald waarvan niet kon worden afgeweken (zie 1.7 en 1.8). Ter zitting heeft [naam] verklaard dat het voor Binckbank duidelijk was dat [eiser] het van meet af aan niet eens was met de aftoppingsregeling, ook niet toen hij de vso tekende. Dat blijkt uit de hiervoor onder 1 weergegeven gang van zaken voorafgaand en tijdens het tekenen van de vso. [eiser] heeft tegelijk met het ondertekenen van de vso zoals met [naam] besproken zijn bezwaar voorgelegd aan de geschillencommissie (zie 1.12). Hoewel [eiser] niet een schriftelijk voorbehoud op dit punt heeft gemaakt, was het duidelijk dat partijen hierover nog geen overeenstemming hadden bereikt.
11. Onder deze omstandigheden heeft Binckbank niet het vertrouwen kunnen hebben of redelijkerwijs mogen hebben dat [eiser] zonder meer bereid was om afstand te doen van het meerdere dat hij nu in deze procedure vordert. De overeengekomen kwijting kan dan ook redelijkerwijs niet in die zin worden begrepen, zodat het [eiser] vrij stond om dit geschilpunt in rechte te laten toetsen. Het feit dat [eiser] zich bij het aangaan van de kwijting rechtskundig liet bijstaan is in dat verband niet van doorslaggevende betekenis. Dat [eiser] zijn klacht bij de geschillencommissie heeft ingetrokken evenmin, nu Binckbank in afwijking van artikel 6 van het Sociaal Plan een versnelde, schriftelijke procedure heeft gevolgd, terwijl bij haar bekend was dat [eiser] met vakantie was.
12. Gelet hierop behoeft de vraag of het in de vso neergelegd finaal kwijtingsbeding in strijd is met dwingend recht en het bepaalde in artikel 7:902 BW geen verdere bespreking. Om diezelfde reden slaagt het meer subsidiaire beroep op rechtsverwerking evenmin.
(Verboden) onderscheid op grond van leeftijd
13. Kern van het geschil is of de maximeringsregeling zoals neergelegd in artikel 3.1 Sociaal Plan (via de beëindigingsvergoeding geïncorporeerd is in de vso) leidt tot een verboden onderscheid op grond van leeftijd. Artikel 3 sub e WGBLA verbiedt het maken van onderscheid naar leeftijd bij het hanteren van arbeidsvoorwaarden. Dit verbod geldt ingevolge het bepaalde in artikel 7 lid 1 onder c WGBLA niet indien het onderscheid objectief is gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
14. De maximeringsregeling raakt per definitie de oudere en niet de jongere werknemers. Binckbank erkent dat dit direct onderscheid naar leeftijd als bedoeld in artikel 1 sub b WGBLA oplevert, maar beroept zich op de hiervoor genoemde objectieve rechtvaardigingsgrond.
15. Bij de toetsing of zich een uitzondering voordoet op het beginsel van non-discriminatie moet de rechter in beginsel terughoudend zijn in verband met de ruime beoordelingsmarge waarover de sociale partners beschikken, waarbij het aan hen is overgelaten om een evenwicht te bepalen tussen hun respectieve belangen en de flexibiliteit die zij hebben om een genomen maatregel zo nodig aan te passen (ECLI:NL:HR:2020:114). Echter, in onderhavige zaak is het Sociaal Plan alleen onderdeel geweest van een overlegprocedure met de Ondernemingsraad en is over de totstandkoming van het Sociaal Plan niet met vakbonden onderhandeld. Hoewel dit niet wil zeggen dat er geen evenwichtige afweging van de belangen van alle (en dus ook de oudere) werknemers heeft plaatsgehad, past hier naar het oordeel van de kantonrechter een ruimere beoordelingsmarge, alleen al omdat de Ondernemingsraad een overlegorgaan is dat de werknemer niet kan binden (artikel 3 WOR). Wel wordt meegewogen dat de Ondernemingsraad na uitvoerig overleg met het Sociaal Plan heeft ingestemd en dat daarin een hardheidsclausule is opgenomen. Verder is bij de beoordeling van belang dat het bij een sociaal plan in het algemeen te ver voert om elk geval afzonderlijk te onderzoeken om te bepalen wat het best aan de specifieke behoefte van elke werknemer beantwoordt, nu een dergelijke regeling zowel vanuit technisch als economisch oogpunt beheersbaar dient te blijven (HvJ EU 26 september 2013, C-546/11). 16. Gelet op jurisprudentie van het Hof van Justitie betreffende artikel 6 Richtlijn 2000/78 kunnen aan een direct leeftijdsonderscheid slechts legitieme doelstellingen van sociaal beleid (op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding) ten grondslag worden gelegd. Het Sociaal Plan en de daarin opgenomen AOW-aftopping, welke gebaseerd is op aanbeveling 3.5 van de Kring van Kantonrechters van 30 oktober 2008, heeft als hoofddoel
‘de nadelige materiële en immateriële gevolgen voor de getroffen werknemers te verzachten’, waarbij de beperkte, beschikbare financiële middelen rechtvaardig moeten worden verdeeld over alle bij het ontslag betrokkenen. Daarbij gaat het er volgens Binckbank om deze middelen niet (vrijwel) geheel ten goede te laten komen aan de oudere werknemers als ook om het beschermen van jongere werknemers en hen te helpen bij de re-integratie in het arbeidsproces. Bij dit alles speelt mee dat een werknemer er bij ontslag niet op vooruit hoeft te gaan ten opzichte van de situatie waarin zijn arbeidsovereenkomst op de AOW-leeftijd zou zijn geëindigd. Eén en ander vormt een legitiem doel, hetgeen [eiser] onvoldoende heeft weersproken.
17. In het licht van de hiervoor genoemde legitieme doelen moeten de passendheid en noodzakelijkheid van de toepassing van de maximeringsregeling worden beoordeeld. Passend wil zeggen dat het middel geschikt is om het doel - in de kern een eerlijke en rechtvaardige verdeling van de beschikbare middelen over alle bij het ontslag betrokkenen - te bereiken. Bij de beoordeling of het middel noodzakelijk is dient te worden getoetst of het voldoet aan de eisen van proportionaliteit (of het middel in evenredige verhouding staat tot het nagestreefde doel) en subsidiariteit (is er een ander middel dat geen of in mindere mate onderscheid oplevert). Daarbij moet rekening gehouden worden met (a) het nadeel dat aan de maatregel kleeft voor de betrokken personen en (b) het voordeel van de maatregel voor de samenleving in het algemeen en de individuen waaruit zij bestaat (HvJ EU 26 februari 2015, C-515/13).
18. De beëindigingsvergoeding in het Sociaal Plan is gebaseerd op de zogenoemde kantonrechtersformule waarbij in voornoemde aanbeveling 3.5 de verwachte inkomensderving tot aan de redelijkerwijs te verwachten pensioneringsdatum van de werknemer is genoemd. Uitgangspunt daarbij was dat de vergoeding voor werknemers van wie de pensioendatum in zicht kwam in beginsel niet hoger was dan het inkomen dat zij bij het voortduren van de arbeidsovereenkomst tot hun pensioendatum zouden hebben genoten. In de kantonrechterformule werd verdisconteerd dat de hoogte van die vergoeding oploopt naarmate de leeftijd en het aantal dienstjaren van de werknemer toenemen. Door middel van de wegingsfactor werd bovendien met de slechtere arbeidsmarktpositie van oudere werknemers rekening gehouden. Met de door [eiser] gestelde omstandigheid dat zijn (arbeidsmarkt)positie slechter is dan die van jongere werknemers (die wel de volledige vergoeding krijgen) is bij de berekening van de beëindigingsvergoeding dus rekening gehouden. Daartegenover staat dat oudere werknemers minder financieel nadeel lijden dan jongere werknemers, omdat ze niet veraf zijn van hun pensioen, en dienstjaren van oudere werknemers zwaarder tellen bij de berekening van de beëindigingsvergoeding.
19. Niet in geschil is verder dat [eiser] op hetzelfde inkomensniveau blijft als ware hij bij BinckBank tot zijn AOW-leeftijd in dienst gebleven, hetgeen een volledige dekking van inkomensverlies tot de AOW-leeftijd inhoudt. [eiser] stelt dat uitgegaan moet worden van een latere pensioenleeftijd, namelijk de leeftijd zoals opgenomen in het Pensioenreglement (68 jaar). De kantonrechter deelt dit standpunt niet. De AOW-leeftijd is, zoals Binckbank terecht heeft opgemerkt, geen willekeurig gekozen leeftijd, aangezien deze aansluit op de ingang van de AOW-uitkering van de betreffende werknemer en in Nederland heeft te gelden als een algemeen landelijke pensioenleeftijd. Binnen de branche van banken is dit in beginsel ook – zoals Binckbank onweersproken heeft aangevoerd – de leeftijd waarop werknemers gebruikelijk met pensioen gaan (of nog eerder) en wordt de AOW-leeftijd gehanteerd als aftoppingsleeftijd in hun sociaal plan. Daarbij weegt de kantonrechter mee dat Binckbank op grond van 7:669 lid 4 BW ook gerechtigd was de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen bij het bereiken van deze leeftijd. Partijen zijn in de arbeidsovereenkomst geen andere leeftijd overeengekomen en niet gesteld of gebleken is dat de pensioendatum als genoemd in het Pensioenreglement (hetgeen geldt tussen de pensioenuitvoerder en de werknemer) onderdeel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst. Tijdens de mondelinge behandeling heeft Binckbank voorts toegelicht dat de AOW-leeftijd sinds 2012 (met de wijziging van de pensioenleeftijd) wel als einddatum in haar arbeidsovereenkomsten wordt opgenomen. Bij [eiser] die nog een ‘oude’ arbeidsovereenkomst had uit de tijd dat de AOW-leeftijd een ‘harde’ leeftijd was, was dat niet nodig. Niettemin is het uitgangspunt altijd de AOW-leeftijd geweest en daarom zijn daarover tussen partijen geen andere afspraken gemaakt. Dit gemotiveerde betoog heeft [eiser] onvoldoende weerlegd. Daarbij komt dat het Sociaal Plan is bedoeld om alle ontslagen werknemers een zekere inkomensbescherming te geven, waarbij is geprobeerd zoveel mogelijk rekening te houden met de verschillende situaties (en arbeidsmarktposities) waarin de werknemers zich bevinden en is het Sociaal Plan niet louter gebaseerd op financiële argumenten zoals hiervoor reeds is overwogen.
20. Bij de vraag of de aftopping passend en noodzakelijk is, weegt verder mee dat in het Sociaal Plan bij de toegekende beëindigingsvergoeding is bepaald dat er geen aftrek van elders te verdienen loon of een te ontvangen WW-uitkering plaatsvindt en dat in het Sociaal Plan een ruime overbruggingstermijn met doorbetaling van loon en vrijstelling van werk, vergoeding voor outplacement en een tekenbonus is opgenomen. Binckbank heeft in dit verband nog naar voren gebracht dat [eiser] , bij toepassing van de wettelijke transitievergoeding met als einddatum een pensioenleeftijd van 68 jaar, geen hogere vergoeding zou ontvangen dan hij nu heeft ontvangen op basis van het Sociaal Plan. In zijn berekening heeft [eiser] overigens geen rekening gehouden met zijn pensioeninkomsten. Ter zitting heeft hij verklaard dat hij al twee jaar een prepensioenuitkering van een voormalige werkgever geniet. Onder verwijzing naar het stuk ‘financiële gevolgen ontslag’ met berekening stelt [eiser] dat hij als één van de weinige oudere medewerkers veel minder heeft ontvangen dan zijn jongere collega’s. Een sociaal plan heeft echter naar zijn aard een zeker forfaitair karakter waardoor er tot op zekere hoogte een individuele variatie in uitkomst kan zijn zoals bij de effecten van de aftoppingsregeling, maar in het geval van [eiser] leidt dat naar het oordeel van de kantonrechter niet tot een evident onbillijke situatie. Dat de maximeringsregeling in het Sociaal Plan alleen voor [eiser] lijkt te zijn geschreven gezien zijn unieke functie binnen de bank, is door Binckbank gemotiveerd bestreden en is niet aannemelijk nu het Sociaal Plan een looptijd kent van drie jaar en in deze re-organisatieronde een kleine 70 medewerkers zijn betrokken.
21. Al met al worden de gekozen middelen niet alleen als passend maar ook als noodzakelijk gekwalificeerd. In ieder geval staan ze in een redelijke verhouding tot het beoogde doel. De kantonrechter ziet geen duidelijk alternatief voor de maximeringsregeling waarbij hetzelfde doel wordt bereikt zonder onderscheid naar leeftijd te maken. [eiser] heeft ook geen alternatief aangedragen.
22. Dit leidt tot de slotsom dat het onderscheid naar leeftijd dat het Sociaal Plan maakt objectief gerechtvaardigd is. Het beroep van [eiser] op verboden onderscheid wegens leeftijd treft dus geen doel. De vorderingen wordt afgewezen.
23. In de aard van de rechtsverhouding tussen partijen en de inzet van het geding ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten te compenseren.