ECLI:NL:RBAMS:2021:3883

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
8761087
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maximering beëindigingsvergoeding in sociaal plan en verboden onderscheid naar leeftijd

In deze zaak vorderde eiser, Binckbank N.V., een aanvullende ontslagvergoeding na het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst op basis van een vaststellingsovereenkomst (vso). Eiser, die op 1 maart 1999 in dienst trad, was op het moment van beëindiging 65 jaar oud en had een functie als Database Architect. De beëindiging vond plaats in het kader van een reorganisatie, waarbij een sociaal plan was opgesteld in overleg met de ondernemingsraad. Eiser stelde dat de maximering van de beëindigingsvergoeding in het sociaal plan, die was gebaseerd op de AOW-leeftijd, leidde tot een verboden onderscheid naar leeftijd, in strijd met de Wet Gelijke Behandeling op grond van Leeftijd bij de Arbeid (WGBLA). De kantonrechter oordeelde dat de maximering objectief gerechtvaardigd was, omdat deze was bedoeld om een eerlijke verdeling van beschikbare middelen te waarborgen en oudere werknemers niet onevenredig te bevoordelen. De kantonrechter wees de vorderingen van eiser af, oordelend dat het sociaal plan en de daarin opgenomen maximering niet in strijd waren met de wetgeving.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

zaaknummer: 8761087 CV EXPL 20-16602
vonnis van: 27 juli 2021
fno.: 458

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

[eiser]

wonende te [woonplaats]
eiser
nader te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. M.C.J. Swart
t e g e n

Binckbank N.V.

gevestigd te Amsterdam
gedaagde
nader te noemen: Binckbank
gemachtigden: mr. E.T. Oonincx-Vreeburg en mr. S.S. Wahab.

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

- de dagvaarding van 4 september 2020 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- het instructievonnis;
- de dagbepaling mondelinge behandeling.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 maart 2021. [eiser] is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens Binckbank is [naam] (HR-manager, hierna [naam] ) verschenen bijgestaan door de gemachtigden. Partijen hebben hun standpunten, Binckbank aan de hand van pleitaantekeningen, nader toegelicht en vragen van de kantonrechter beantwoord. [eiser] heeft zijn eis ter zitting gewijzigd. Ten slotte is vonnis gevraagd en is een datum voor vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten

1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast:
1.1.
[eiser] , thans 65 jaar oud, is op 1 maart 1999 bij (de rechtsvoorganger van) Binckbank in dienst getreden en laatstelijk werkzaam geweest in de functie van Database Architect tegen een salaris van € 7.400,79 bruto per maand exclusief vakantiegeld en andere emolumenten.
1.2.
In de arbeidsovereenkomst is geen einddatum opgenomen.
1.3.
Bij brief van 12 februari 2020 heeft Binckbank [eiser] bericht dat zijn functie vanwege reorganisatie is komen te vervallen, er geen andere, passende functie voorhanden is en is hem ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst een vaststellingsovereenkomst (hierna: vso) aangeboden.
1.4.
De vso is gebaseerd op een met de ondernemingsraad afgestemd Sociaal Plan van 23 augustus 2019. Daarin staat, voor zover hier van belang:
1.6
Hardheidsclausule
In die gevallen waarin toepassing van het Sociaal Plan leidt tot een individuele onbillijke situatie, kan de Werkgever van dit Sociaal Plan afwijken ten gunste van een Werknemer.
(…)
2.4.
Ontslagvergunning
Indien de Werknemer het aanbod voor het aangaan van een vaststellingsovereenkomst niet aanvaardt binnen de periode voor aanvaarding van veertien (14) kalenderdagen (…) zal de Werkgever een ontslagvergunning bij het UWV aanvragen.
(…)
3.1
Beëindigingsvergoeding
Bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de werknemer, zal de werknemer recht hebben op een beëindiging conform de kantonrechtersformule die onmiddellijk voorafgaand aan juli 2015 gold zoals nader uiteengezet in dit artikel 3.1 (de
“Beëindigingsvergoeding”)
(…)
Maximering
De Beëindigingsvergoeding wordt gemaximeerd waardoor deze nooit meer zal bedragen dan het inkomen dat de Werknemer verdiend zou hebben als hij tot de voor hem geldende AOW-leeftijd was blijven werken (uitgaande van het laatst verdiende bruto maandsalaris).
1.5.
De AOW leeftijd van [eiser] is 66 jaar en 4 maanden.
1.6.
In het pensioenreglement van Binckbank staat 68 jaar als pensioenleeftijd vermeld.
1.7.
Op 19 februari 2020 heeft [eiser] in overleg met zijn juridisch adviseur uitstel gevraagd voor het tekenen van de vso, welk verzoek door Binckbank is afgewezen.
1.8.
Bij e-mailbericht van 21 februari 2020 heeft Binckbank [eiser] erop gewezen dat als hij niet (tijdig) instemt met de vso het voorstel komt te vervallen en de bank de ontslagaanvraag bij het UWV zal voortzetten in welk geval het dienstverband eerder zal eindigen met slechts een transitievergoeding.
1.9.
Diezelfde dag heeft een gesprek plaatsgevonden tussen Binckbank en [eiser] , waarin zijn bezwaar tegen de maximering van de beëindigingsvergoeding (zie 1.4) is besproken en [eiser] is gewezen op de mogelijkheid om gelijktijdig met het ondertekenen van de vso bezwaar te maken bij de geschillencommissie.
1.10.
Op 25 februari 2020 heeft [eiser] de vso met Binckbank ondertekend inhoudende dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2020 eindigde onder toekenning van een beëindigingsvergoeding van € 142.245,00 bruto plus tekenbonus van één bruto maandsalaris.
1.11.
In de vso is verder, voor zover hier van belang, bepaald:
IN AANMERKING NEMENDE DAT:
(…)
XI. Deze overeenkomst een beëindigingsovereenkomst vormt in de zin van artikel 7:670b BW en is een vaststellingsovereenkomst om een geschil in de zin van artikel 7:900 in samenhang met artikel 7:902 BW te beëindigen.
(…)
Sociaal Plan
1. Partijen komen overeen dat het Sociaal Plan van toepassing is op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen de Partijen. Dit betekent dat Partijen de rechten en plichten hebben zoals uiteengezet in het Sociaal Plan, een en ander zoals verder uiteengezet in deze overeenkomst.
(…)
Ontslagvergoeding
12. Werknemer verklaart door ondertekening van deze overeenkomst uitdrukkelijk geen aanspraak te maken op enige andere vergoeding, aanvullende regeling of betaling in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, anders dan de in artikel 11 genoemde Ontslagvergoeding, andere vergoedingen krachtens deze overeenkomst en vergoeding op grond van het Sociaal Plan.
(…)
Finale kwijting en overig
26. Deze vaststellingsovereenkomst (en derhalve niet het Sociaal Plan) is leidend ten aanzien van de vraag wat tussen partijen is overeengekomen.
(…)
31. Alles is tussen Partijen besproken, onderhandeld en afgerond en er zijn geen zaken die Partijen, al dan niet door een van hen in de onderhandelingen betrokken, willen uitsluiten van deze overeenkomst. Als zodanig verlenen Partijen elkaar over en weer finale kwijting, behalve voor zover dit betrekking heeft op de naleving van de rechten en verplichtingen die in deze overeenkomst zijn vastgelegd.
1.12.
[eiser] heeft zich op de dag dat hij de vso heeft getekend met een beroep op de hardheidsclausule in het Sociaal Plan gewend tot de geschillencommissie stellende dat hij door toepassing van de maximering van de beëindigingsvergoeding in een onbillijke situatie terecht zal komen. Bij de opgave van de verhinderdata voor de hoorzitting heeft [eiser] ingevuld dat hij van 2 tot en met 15 maart 2020 afwezig was in verband met een vakantie naar Bali.
1.13.
Op 27 februari 2020 heeft Binckbank [eiser] bericht dat de geschillencommissie een verkorte behandeltermijn hanteerde en de zaak uiterlijk op 9 maart 2020 schriftelijk zou afdoen in verband met het verstrijken van de bedenktermijn van de vso.
1.14.
Op 4 maart 2020 heeft [eiser] zijn klacht ingetrokken en op 10 maart 2020 is de vso (met het verlopen van de bedenktermijn) onherroepelijk geworden.
1.15.
Binckbank heeft bij het einde van het dienstverband totaal een bedrag van € 149.645,79 bruto aan beëindigingsvergoeding inclusief tekenbonus aan [eiser] betaald.
1.16.
Bij brief van zijn gemachtigde van 26 maart 2020 heeft [eiser] de nietigheid ingeroepen van artikel 3.1 van het Sociaal Plan, aanspraak gemaakt op een aanvullende ontslagvergoeding en Binckbank geschreven:
Het sociaal plan maximeert hiermee de aangeboden ontslagvergoeding tot aan de AOW-leeftijd van cliënt. Cliënt is de enige voor wie dit van toepassing is.
U heeft er ondermeer geen rekening mee gehouden dat zijn pensioen op een latere leeftijd ingaat dat zijn AOW. Ook zal cliënt te maken krijgen met een lager pensioen. Er is hierbij kortom sprake van een verboden onderscheid naar leeftijd.
(…)
Dientengevolge maakt cliënt aanspraak op een aanvullende ontslagvergoeding, die gelijk is aan het bedrag dat hij dient te ontvangen, nu u geen beroep kunt doen op de ingeroepen nietige discriminatoire bepaling (€ 450.442,50) minus de reeds aan hem toegekende ontslagvergoeding (€ 142.245,00), oftewel € 308.197,50 bruto.
1.17.
In reactie hierop heeft de gemachtigde van Binckbank op 16 april 2020 [eiser] bericht dat hij geen recht heeft op een aanvullende ontslagvergoeding.
1.18.
Partijen hebben over en weer nog gecorrespondeerd bij brieven van 7 mei 2020 van [eiser] en 20 mei 2020 van Binckbank, hetgeen niet tot overeenstemming heeft geleid.

Vordering

2. [eiser] vordert - na wijziging van eis - bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • i) te verklaren voor recht dat het beding ter finale kwijting zoals opgenomen in artikel 31 van de vso, voor zover deze ziet op de aftoppingsregeling, een nietige bepaling is, althans dat Binckbank zich hierop niet kan beroepen;
  • ii) te verklaren voor recht dat de aftopping van de beëindigingsvergoeding zoals opgenomen in artikel 11 van de vso jo. artikel 3.1 van het Sociaal Plan een nietige bepaling is, althans dat Binckbank zich hierop niet kan beroepen;
  • iii) Binckbank te veroordelen tot betaling van een vergoeding van primair € 308.197,50 bruto, subsidiair € 189.660,00 bruto, één en ander met veroordeling van Binckbank in de kosten van de procedure.
3. Het standpunt van [eiser] is weergegeven in de brief van 26 maart 2020 (zie 1.16). In aanvulling daarop stelt [eiser] dat artikel 3.1 Sociaal Plan, voor zover dit ziet op de maximering (zie 1.4), een nietige bepaling is, omdat er sprake is van een verboden onderscheid naar leeftijd, hetgeen in strijd is met artikel 3 sub c en e jo. artikel 13 Wet Gelijke Behandeling Leeftijd bij de Arbeid (hierna: WGBLA). De aftopping in het Sociaal Plan leidt tot een lagere ontslagvergoeding voor [eiser] en dat is (indirect) leeftijdsonderscheid. Uit artikel 2 jo. 6 van de Europese anti-discriminatierichtlijn (Richtlijn 2000/78/EG) volgt dat directe leeftijdsdiscriminatie alleen objectief gerechtvaardigd kan zijn indien sprake is van een wettelijke objectieve rechtvaardiging. Daarvan is in onderhavig geval geen sprake. Er bestaat geen concrete pensioenleeftijd meer en daarmee wordt in het Sociaal Plan ten onrechte geen rekening gehouden. Als Binckbank geen beroep toekomt op de aftopping heeft [eiser] primair recht op een beëindigingsvergoeding van € 450.442,50 minus de reeds betaalde vergoeding van € 145.245,00, derhalve een bedrag van € 308.197,50 bruto. In het geval [eiser] in dienst was gebleven, was redelijkerwijs te verwachten dat de arbeidsovereenkomst was geëindigd op de pensioenleeftijd van 68 jaar die ook door Binckbank zelf is aangehouden, zoals blijkt uit het overgelegde Pensioenreglement. [eiser] vordert daarom subsidiair € 189.660,00 bruto aan aanvullende ontslagvergoeding tot aan zijn 68e jaar. [eiser] benadrukt verder dat hij een lager pensioen ontvangt, omdat hij pensioenopbouw mist. Met al deze aanzienlijke, nadelige financiële gevolgen is onvoldoende rekening gehouden en daarom is het middel (de maximering) niet passend voor het bereiken van het doel. Evenmin kan gecontroleerd worden of de besparing van de aftoppingsregeling opweegt tegen het nadeel van [eiser] en derhalve of dit noodzakelijk is, aldus [eiser] .

Verweer

4. Binckbank voert primair aan dat de vordering afstuit op de finale kwijting die partijen in de vso zijn overeengekomen. [eiser] heeft zich in de aanloop naar het ondertekenen van de vso laten bijstaan door een advocaat. Hij heeft er zelf voor gekozen de klacht bij de geschillencommissie in te trekken en binnen de bedenktermijn geen gebruik te maken van zijn ontbindingsrecht (zie 1.14). Binckbank mocht er gerechtvaardigd op vertrouwen dat de ontslagvergoeding afdoende was besproken, omdat over de essentiële aspecten rondom de beëindiging van de arbeidsovereenkomst is onderhandeld. Er is een Sociaal Plan toegepast met daarin een volgens Binckbank geldige maximering van de aan [eiser] toekomende ontslagvergoeding.
5. Subsidiair, mocht er wel sprake zijn van een verboden onderscheid naar leeftijd en strijd met dwingend recht, dan nog kan Binckbank zich beroepen op het finale kwijtingsbeding uit de vso, omdat dit strekt tot beëindiging van een reeds bestaand geschil of onzekerheid, hetgeen expliciet in de vso is vastgelegd (zie 1.11 onder IX).
6. Meer subsidiair beroept Binckbank zich op rechtsverwerking. Niet alleen heeft [eiser] stil gezeten, maar ook afgezien van aanspraken uit hoofde van de arbeidsovereenkomst zoals onder meer neergelegd in artikel 12 van de vso (zie 1.11).
7. Uiterst subsidiair voert Binckbank aan dat met de maximeringsregeling geen verboden onderscheid wordt gemaakt naar leeftijd. Tegenover het nadeel voor [eiser] staat dat een hogere leeftijd juist tot een hogere beëindigingsvergoeding leidt, omdat sprake is van een langer dienstverband en dienstjaren dan zwaarder tellen. Bovendien komt de vergoeding bovenop eventueel elders te verdienen loon of een WW-uitkering en zal [eiser] een aanzienlijk hoger bedrag ontvangen dan de wettelijke transitievergoeding.
8. Tot slot, in het geval geoordeeld wordt dat de aftoppingsregeling in het Sociaal Plan nietig is en [eiser] terecht aanspraak maakt op de volledige vergoeding, verzoekt Binckbank de kantonrechter de vergoeding met een beroep op de redelijkheid en billijkheid te beperken tot het reeds betaalde bedrag.

Beoordeling

Finale kwijting
9. Partijen binden zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:900 BW bij een vaststellingsovereenkomst, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, welke vaststelling is bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. De uitleg en de reikwijdte van de vaststellingsovereenkomst wordt bepaald aan de hand van de Haviltexnorm. Wat hebben partijen over en weer verklaard, welke betekenis mochten zij daar onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan toekennen en wat mochten zij redelijkerwijs van elkaar verwachten.
10. Vooropgesteld wordt dat de vso met daarin opgenomen het finaal kwijtingsbeding is opgesteld door Binckbank, waarbij door haar een korte acceptatieperiode is bepaald waarvan niet kon worden afgeweken (zie 1.7 en 1.8). Ter zitting heeft [naam] verklaard dat het voor Binckbank duidelijk was dat [eiser] het van meet af aan niet eens was met de aftoppingsregeling, ook niet toen hij de vso tekende. Dat blijkt uit de hiervoor onder 1 weergegeven gang van zaken voorafgaand en tijdens het tekenen van de vso. [eiser] heeft tegelijk met het ondertekenen van de vso zoals met [naam] besproken zijn bezwaar voorgelegd aan de geschillencommissie (zie 1.12). Hoewel [eiser] niet een schriftelijk voorbehoud op dit punt heeft gemaakt, was het duidelijk dat partijen hierover nog geen overeenstemming hadden bereikt.
11. Onder deze omstandigheden heeft Binckbank niet het vertrouwen kunnen hebben of redelijkerwijs mogen hebben dat [eiser] zonder meer bereid was om afstand te doen van het meerdere dat hij nu in deze procedure vordert. De overeengekomen kwijting kan dan ook redelijkerwijs niet in die zin worden begrepen, zodat het [eiser] vrij stond om dit geschilpunt in rechte te laten toetsen. Het feit dat [eiser] zich bij het aangaan van de kwijting rechtskundig liet bijstaan is in dat verband niet van doorslaggevende betekenis. Dat [eiser] zijn klacht bij de geschillencommissie heeft ingetrokken evenmin, nu Binckbank in afwijking van artikel 6 van het Sociaal Plan een versnelde, schriftelijke procedure heeft gevolgd, terwijl bij haar bekend was dat [eiser] met vakantie was.
12. Gelet hierop behoeft de vraag of het in de vso neergelegd finaal kwijtingsbeding in strijd is met dwingend recht en het bepaalde in artikel 7:902 BW geen verdere bespreking. Om diezelfde reden slaagt het meer subsidiaire beroep op rechtsverwerking evenmin.
(Verboden) onderscheid op grond van leeftijd
13. Kern van het geschil is of de maximeringsregeling zoals neergelegd in artikel 3.1 Sociaal Plan (via de beëindigingsvergoeding geïncorporeerd is in de vso) leidt tot een verboden onderscheid op grond van leeftijd. Artikel 3 sub e WGBLA verbiedt het maken van onderscheid naar leeftijd bij het hanteren van arbeidsvoorwaarden. Dit verbod geldt ingevolge het bepaalde in artikel 7 lid 1 onder c WGBLA niet indien het onderscheid objectief is gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
14. De maximeringsregeling raakt per definitie de oudere en niet de jongere werknemers. Binckbank erkent dat dit direct onderscheid naar leeftijd als bedoeld in artikel 1 sub b WGBLA oplevert, maar beroept zich op de hiervoor genoemde objectieve rechtvaardigingsgrond.
15. Bij de toetsing of zich een uitzondering voordoet op het beginsel van non-discriminatie moet de rechter in beginsel terughoudend zijn in verband met de ruime beoordelingsmarge waarover de sociale partners beschikken, waarbij het aan hen is overgelaten om een evenwicht te bepalen tussen hun respectieve belangen en de flexibiliteit die zij hebben om een genomen maatregel zo nodig aan te passen (ECLI:NL:HR:2020:114). Echter, in onderhavige zaak is het Sociaal Plan alleen onderdeel geweest van een overlegprocedure met de Ondernemingsraad en is over de totstandkoming van het Sociaal Plan niet met vakbonden onderhandeld. Hoewel dit niet wil zeggen dat er geen evenwichtige afweging van de belangen van alle (en dus ook de oudere) werknemers heeft plaatsgehad, past hier naar het oordeel van de kantonrechter een ruimere beoordelingsmarge, alleen al omdat de Ondernemingsraad een overlegorgaan is dat de werknemer niet kan binden (artikel 3 WOR). Wel wordt meegewogen dat de Ondernemingsraad na uitvoerig overleg met het Sociaal Plan heeft ingestemd en dat daarin een hardheidsclausule is opgenomen. Verder is bij de beoordeling van belang dat het bij een sociaal plan in het algemeen te ver voert om elk geval afzonderlijk te onderzoeken om te bepalen wat het best aan de specifieke behoefte van elke werknemer beantwoordt, nu een dergelijke regeling zowel vanuit technisch als economisch oogpunt beheersbaar dient te blijven (HvJ EU 26 september 2013, C-546/11).
Legitiem doel
16. Gelet op jurisprudentie van het Hof van Justitie betreffende artikel 6 Richtlijn 2000/78 kunnen aan een direct leeftijdsonderscheid slechts legitieme doelstellingen van sociaal beleid (op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding) ten grondslag worden gelegd. Het Sociaal Plan en de daarin opgenomen AOW-aftopping, welke gebaseerd is op aanbeveling 3.5 van de Kring van Kantonrechters van 30 oktober 2008, heeft als hoofddoel
‘de nadelige materiële en immateriële gevolgen voor de getroffen werknemers te verzachten’, waarbij de beperkte, beschikbare financiële middelen rechtvaardig moeten worden verdeeld over alle bij het ontslag betrokkenen. Daarbij gaat het er volgens Binckbank om deze middelen niet (vrijwel) geheel ten goede te laten komen aan de oudere werknemers als ook om het beschermen van jongere werknemers en hen te helpen bij de re-integratie in het arbeidsproces. Bij dit alles speelt mee dat een werknemer er bij ontslag niet op vooruit hoeft te gaan ten opzichte van de situatie waarin zijn arbeidsovereenkomst op de AOW-leeftijd zou zijn geëindigd. Eén en ander vormt een legitiem doel, hetgeen [eiser] onvoldoende heeft weersproken.
Passend en noodzakelijk
17. In het licht van de hiervoor genoemde legitieme doelen moeten de passendheid en noodzakelijkheid van de toepassing van de maximeringsregeling worden beoordeeld. Passend wil zeggen dat het middel geschikt is om het doel - in de kern een eerlijke en rechtvaardige verdeling van de beschikbare middelen over alle bij het ontslag betrokkenen - te bereiken. Bij de beoordeling of het middel noodzakelijk is dient te worden getoetst of het voldoet aan de eisen van proportionaliteit (of het middel in evenredige verhouding staat tot het nagestreefde doel) en subsidiariteit (is er een ander middel dat geen of in mindere mate onderscheid oplevert). Daarbij moet rekening gehouden worden met (a) het nadeel dat aan de maatregel kleeft voor de betrokken personen en (b) het voordeel van de maatregel voor de samenleving in het algemeen en de individuen waaruit zij bestaat (HvJ EU 26 februari 2015, C-515/13).
18. De beëindigingsvergoeding in het Sociaal Plan is gebaseerd op de zogenoemde kantonrechtersformule waarbij in voornoemde aanbeveling 3.5 de verwachte inkomensderving tot aan de redelijkerwijs te verwachten pensioneringsdatum van de werknemer is genoemd. Uitgangspunt daarbij was dat de vergoeding voor werknemers van wie de pensioendatum in zicht kwam in beginsel niet hoger was dan het inkomen dat zij bij het voortduren van de arbeidsovereenkomst tot hun pensioendatum zouden hebben genoten. In de kantonrechterformule werd verdisconteerd dat de hoogte van die vergoeding oploopt naarmate de leeftijd en het aantal dienstjaren van de werknemer toenemen. Door middel van de wegingsfactor werd bovendien met de slechtere arbeidsmarktpositie van oudere werknemers rekening gehouden. Met de door [eiser] gestelde omstandigheid dat zijn (arbeidsmarkt)positie slechter is dan die van jongere werknemers (die wel de volledige vergoeding krijgen) is bij de berekening van de beëindigingsvergoeding dus rekening gehouden. Daartegenover staat dat oudere werknemers minder financieel nadeel lijden dan jongere werknemers, omdat ze niet veraf zijn van hun pensioen, en dienstjaren van oudere werknemers zwaarder tellen bij de berekening van de beëindigingsvergoeding.
19. Niet in geschil is verder dat [eiser] op hetzelfde inkomensniveau blijft als ware hij bij BinckBank tot zijn AOW-leeftijd in dienst gebleven, hetgeen een volledige dekking van inkomensverlies tot de AOW-leeftijd inhoudt. [eiser] stelt dat uitgegaan moet worden van een latere pensioenleeftijd, namelijk de leeftijd zoals opgenomen in het Pensioenreglement (68 jaar). De kantonrechter deelt dit standpunt niet. De AOW-leeftijd is, zoals Binckbank terecht heeft opgemerkt, geen willekeurig gekozen leeftijd, aangezien deze aansluit op de ingang van de AOW-uitkering van de betreffende werknemer en in Nederland heeft te gelden als een algemeen landelijke pensioenleeftijd. Binnen de branche van banken is dit in beginsel ook – zoals Binckbank onweersproken heeft aangevoerd – de leeftijd waarop werknemers gebruikelijk met pensioen gaan (of nog eerder) en wordt de AOW-leeftijd gehanteerd als aftoppingsleeftijd in hun sociaal plan. Daarbij weegt de kantonrechter mee dat Binckbank op grond van 7:669 lid 4 BW ook gerechtigd was de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen bij het bereiken van deze leeftijd. Partijen zijn in de arbeidsovereenkomst geen andere leeftijd overeengekomen en niet gesteld of gebleken is dat de pensioendatum als genoemd in het Pensioenreglement (hetgeen geldt tussen de pensioenuitvoerder en de werknemer) onderdeel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst. Tijdens de mondelinge behandeling heeft Binckbank voorts toegelicht dat de AOW-leeftijd sinds 2012 (met de wijziging van de pensioenleeftijd) wel als einddatum in haar arbeidsovereenkomsten wordt opgenomen. Bij [eiser] die nog een ‘oude’ arbeidsovereenkomst had uit de tijd dat de AOW-leeftijd een ‘harde’ leeftijd was, was dat niet nodig. Niettemin is het uitgangspunt altijd de AOW-leeftijd geweest en daarom zijn daarover tussen partijen geen andere afspraken gemaakt. Dit gemotiveerde betoog heeft [eiser] onvoldoende weerlegd. Daarbij komt dat het Sociaal Plan is bedoeld om alle ontslagen werknemers een zekere inkomensbescherming te geven, waarbij is geprobeerd zoveel mogelijk rekening te houden met de verschillende situaties (en arbeidsmarktposities) waarin de werknemers zich bevinden en is het Sociaal Plan niet louter gebaseerd op financiële argumenten zoals hiervoor reeds is overwogen.
20. Bij de vraag of de aftopping passend en noodzakelijk is, weegt verder mee dat in het Sociaal Plan bij de toegekende beëindigingsvergoeding is bepaald dat er geen aftrek van elders te verdienen loon of een te ontvangen WW-uitkering plaatsvindt en dat in het Sociaal Plan een ruime overbruggingstermijn met doorbetaling van loon en vrijstelling van werk, vergoeding voor outplacement en een tekenbonus is opgenomen. Binckbank heeft in dit verband nog naar voren gebracht dat [eiser] , bij toepassing van de wettelijke transitievergoeding met als einddatum een pensioenleeftijd van 68 jaar, geen hogere vergoeding zou ontvangen dan hij nu heeft ontvangen op basis van het Sociaal Plan. In zijn berekening heeft [eiser] overigens geen rekening gehouden met zijn pensioeninkomsten. Ter zitting heeft hij verklaard dat hij al twee jaar een prepensioenuitkering van een voormalige werkgever geniet. Onder verwijzing naar het stuk ‘financiële gevolgen ontslag’ met berekening stelt [eiser] dat hij als één van de weinige oudere medewerkers veel minder heeft ontvangen dan zijn jongere collega’s. Een sociaal plan heeft echter naar zijn aard een zeker forfaitair karakter waardoor er tot op zekere hoogte een individuele variatie in uitkomst kan zijn zoals bij de effecten van de aftoppingsregeling, maar in het geval van [eiser] leidt dat naar het oordeel van de kantonrechter niet tot een evident onbillijke situatie. Dat de maximeringsregeling in het Sociaal Plan alleen voor [eiser] lijkt te zijn geschreven gezien zijn unieke functie binnen de bank, is door Binckbank gemotiveerd bestreden en is niet aannemelijk nu het Sociaal Plan een looptijd kent van drie jaar en in deze re-organisatieronde een kleine 70 medewerkers zijn betrokken.
21. Al met al worden de gekozen middelen niet alleen als passend maar ook als noodzakelijk gekwalificeerd. In ieder geval staan ze in een redelijke verhouding tot het beoogde doel. De kantonrechter ziet geen duidelijk alternatief voor de maximeringsregeling waarbij hetzelfde doel wordt bereikt zonder onderscheid naar leeftijd te maken. [eiser] heeft ook geen alternatief aangedragen.
Conclusie
22. Dit leidt tot de slotsom dat het onderscheid naar leeftijd dat het Sociaal Plan maakt objectief gerechtvaardigd is. Het beroep van [eiser] op verboden onderscheid wegens leeftijd treft dus geen doel. De vorderingen wordt afgewezen.
23. In de aard van de rechtsverhouding tussen partijen en de inzet van het geding ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten te compenseren.

BESLISSING

De kantonrechter:
wijst de vorderingen af;
compenseert de proceskosten aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. Brokkaar, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.