ECLI:NL:RBAMS:2021:3876

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
8948344
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen door UWV bij afwijzing uitkeringen

In deze zaak vordert eiseres schadevergoeding van het UWV wegens onrechtmatig handelen bij de afwijzing van haar uitkeringen. Eiseres, die sinds februari 2017 een Ziektewetuitkering ontving, heeft in 2018 een aantal besluiten van het UWV aangevochten, waaronder de intrekking van haar uitkering en de afwijzing van haar aanvraag voor een WIA-uitkering. Eiseres stelt dat het UWV onrechtmatig heeft gehandeld door onjuiste informatie te verstrekken en niet geregistreerde medewerkers in te zetten. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, omdat de bestuursrechter exclusief bevoegd is om te oordelen over de onrechtmatigheid van de besluiten van het UWV. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van eiseres betrekking hebben op besluiten die onder de rechtsmacht van de Centrale Raad van Beroep vallen. Eiseres heeft eerder beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van het UWV, maar dit is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van het UWV toegewezen en eiseres veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

afdeling privaatrecht
Zaaknummer en rolnummer: 8948344 / CV EXPL 20-23260
Uitspraak: 23 juli 2021
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
gemachtigde mr. T.B.M. Kersten,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
zetelend te Amsterdam,
gedaagde,
gemachtigde mr. M.A.I. Gerards.
Partijen worden hierna [eiseres] en het UWV genoemd.

1.Verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 december 2020 met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis van 11 maart 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het proces-verbaal van de op 17 juni 2021 gehouden mondeling behandeling en de daarin genoemde (proces)stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Feiten

2.1.
Het UWV heeft vanaf 20 februari 2017 op grond van de Ziektewet aan [eiseres] een uitkering toegekend, omdat zij ziek was wegens zwangerschaps- of bevallingsklachten (hierna: Ziektewetuitkering).
2.2.
In het kader van haar Ziektewetuitkering heeft [eiseres] op 26 maart 2018 telefonisch contact gehad met een niet in het BIG-register geregistreerde medewerkster van het UWV (hierna: de Medewerkster). De Medewerkster heeft van dit gesprek een telefoonverslag opgemaakt en dat verslag toegevoegd aan het dossier van het UWV. In het telefoonverslag heeft zij onder meer vermeld dat zij vermoedde dat [eiseres] een “mentale beperking” had.
2.3.
Bij besluit van 19 juli 2018 heeft het UWV de Ziektewetuitkering van [eiseres] ingetrokken per 17 april 2018. In het besluit stond tevens dat op 17 april 2018 met [eiseres] was besproken dat zij niet langer arbeidsongeschikt was door zwangerschaps- of bevallingsklachten.
2.4.
Een dag later, bij besluit van 20 juli 2018, heeft het UWV aan [eiseres] laten weten dat zij vanwege ziekte wegens zwangerschaps- of bevallingsklachten per 20 februari 2017 (wel) recht had op een Ziektewetuitkering.
2.5.
Bij besluit van 17 september 2018 heeft het UWV de aanvraag van [eiseres] tot een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA) afgewezen. Vervolgens heeft het UWV dit afwijzingsbesluit bij besluit van
27 september 2018 ingetrokken.
2.6.
[eiseres] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 juli 2018. Het UWV heeft bij brief van 28 augustus 2018 aan [eiseres] een kopie van haar dossier toegestuurd (inclusief het in 2.2 bedoelde telefoonverslag). De termijn voor het indienen van de gronden van bezwaar is verlengd tot 4 september 2018. Op 16 oktober 2018 vond in de bezwaarprocedure een hoorzitting plaats. Bij besluit van 6 november 2018 is het bezwaar ongegrond verklaard.
2.7.
In reactie op de door [eiseres] bij het UWV ingediende klacht, heeft het UWV bij brief van 11 maart 2019, na een bespreking van de klachten, geconcludeerd dat er tijdens de gevalsbehandeling een aantal malen onvoldoende zorgvuldig door UWV medewerkers is geacteerd, dat het UWV dat spijt en dat zij daarvoor haar excuses aanbiedt. Naar aanleiding van het verzoek van [eiseres] om schadevergoeding heeft het UWV bij brief van 18 april 2019, voor zover hier relevant, als volgt geantwoord:
“(…) In de brief van 11 maart 2019 is ingegaan op de diverse klachten die u heeft over de dienstverlening door het UWV. De conclusie luidt dat u terechte opmerkingen heeft gemaakt die op een aantal punten bij de procesgang vermeld kunnen worden en dat sprake is van onzorgvuldigheid in de wijze waarop data zijn aangehaald in sommige rapportages. Deze opmerkingen en onzorgvuldigheid leiden echter niet tot de conclusie dat sprake is van een onrechtmatige gedraging. Het UWV stelt zich dan ook op het standpunt dat reeds om die reden geen sprake is van een schadevergoedingsplicht. (…)
Uit het dossier maak ik op dat aan u een bedrag van € 1.200,00 is aangeboden ter compensatie van de gestelde immateriële schade en gemaakte kosten. Dit coulancegebaar hebt u afgewezen. Het UWV is evenwel bereid om dit gebaar te herhalen (….) en aan u een bedrag van € 1.200,00 te betalen. (…).”
2.8.
Op 23 april 2019 heeft [eiseres] een persoonlijk gesprek gehad met de voorzitter van de Raad van Bestuur van het UWV, in vervolg op onderlinge correspondentie.
2.9.
[eiseres] heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van
6 november 2018. Bij uitspraak van 9 oktober 2019 heeft de rechtbank Oost-Brabant het beroep ongegrond verklaard. Daartoe werd, voor zover hier relevant, als volgt overwogen:
“(…) 6. De rechtbank acht het verzekeringsgeneeskundige onderzoek voldoende zorgvuldig. De sociaal medisch verpleegkundige heeft op 17 april 2018 telefonisch contact gehad met eiseres en medische informatie opgevraagd bij anesthesioloog/pijnarts H.A. Moser. De sociaal medisch verpleegkundige en de verzekeringsarts hebben de op 3 juli 2018 ontvangen brief van Moser betrokken bij hun medische overwegingen. Op 16 juli 2018 heeft de verzekeringsarts telefonisch overleg met eiseres gehad, waarin onder meer de bevindingen van de sociaal medisch verpleegkundige met eiseres zijn doorgenomen.
De verzekeringsarts B&B heeft het dossier van eiseres bestudeerd en haar gezien tijdens de hoorzitting van 16 oktober 2018. Daarnaast heeft hij kennis genomen van de door eiseres in bezwaar overgelegde (medische) stukken van diverse behandelaars/specialisten en van de arbodienst. Anders dan eiseres meent, heeft de verzekeringsarts B&B deze informatie kenbaar betrokken bij zijn heroverweging, zo blijkt uit zijn rapportage van 5 november 2018. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat de verzekeringsarts B&B aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Het is vaste rechtspraak van de CRvB dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek niet per definitie onzorgvuldig wordt geacht als lichamelijk onderzoek door de verzekeringsartsen achterwege wordt gelaten, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 3 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1180). De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat die aanleiding er wel was, mede gelet op het feit dat de verzekeringsarts B&B beschikte over uitgebreide medische informatie van diverse behandelaars en specialisten. Ten aanzien van de door eiseres genoemde onzorgvuldigheden en fouten in brieven van verweerder en het rapport van de verzekeringsarts B&B, overweegt de rechtbank dat die ter zitting aan de orde zijn gekomen en verweerder een aantal fouten heeft erkend. De rechtbank vindt het goed voorstelbaar dat de fouten eiseres hebben gestoord en haar vertrouwen in de zorgvuldigheid van de beoordeling hebben geschaad. De rechtbank heeft echter geen aanknopingspunten om te oordelen dat het medisch onderzoek onvolledig of onzorgvuldig is geweest. Verder is de rechtbank niet gebleken dat de rapporten van de verzekeringsartsen inconsistenties bevatten of onvoldoende zijn gemotiveerd. De beroepsgrond dat het bestreden besluit is genomen in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, slaagt - gezien wat hiervoor is overwogen - niet. (…)”
2.10.
[eiseres] heeft tegen de uitspraak van 9 oktober 2019 hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Naast de vernietiging van de genoemde uitspraak en het besluit op bezwaar verzoekt zij een veroordeling van het UWV in de kosten die zij voor die procedure en de daaraan voorafgaande bezwaar- en beroepsprocedures heeft gemaakt. Die kosten omvatten onder meer de gemaakte kosten voor de rapportages van de door haar ingeschakelde artsen M. de Winter en T. den Daas (hierna: de deskundigenrapporten).
2.11.
In de hoger beroepsprocedure vond op 8 juni 2021 de mondelinge behandeling plaats. Op 7 juni 2021, te weten de dag voorafgaand aan de mondelinge behandeling, heeft het UWV een rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het geding gebracht. [eiseres] heeft daartegen bezwaar gemaakt. De hoger beroepsprocedure is op dit moment nog aanhangig.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis een verklaring voor recht geeft dat het UWV aansprakelijk is wegens onrechtmatig handelen jegens [eiseres] en het UWV veroordeelt tot betaling aan haar van € 7.397,75 aan schadevergoeding, een en ander vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiseres] stelt – samengevat – dat het onrechtmatig handelen bestaat uit:
I. de gebeurtenissen rondom het telefoongesprek op 26 maart 2018, te weten de telefonische mededeling dat [eiseres] niet bekend was bij het UWV, de onjuiste bepaling van de bevallingsdatum en de opmerking in het telefoonverslag dat de Medewerkster vermoedde dat [eiseres] een mentale beperking had;
II. de ongeoorloofde inzet van sociaal medisch verpleegkundigen en de Medewerkster als niet in het BIG-register geregistreerde artsen;
III. de onwaarheid in het besluit van 19 juli 2018, te weten het benoemen van een onderwerp dat niet met [eiseres] is besproken;
IV. het onjuiste besluit van 27 september 2018, te weten de intrekking van het besluit van 17 september 2018 tot weigering van een WIA-uitkering;
V. de onjuiste brief van het UWV van 20 juli 2018 dat [eiseres] ziek is vanwege zwangerschaps- of bevallingsklachten en daardoor per 20 februari 2017 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet;
VI. de onwaarheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep [eiseres] op de hoorzitting van 16 oktober 2018 zou hebben gezien;
VII. het pas na vijf en een halve week toezenden van het dossier, waardoor de termijn voor het indienen van gronden van bezwaar bijna verlopen was op het moment dat [eiseres] het dossier ontving;
VIII. de veel te late indiening van stukken in de procedure bij de Centrale Raad van Beroep.
De gevorderde schadevergoeding betreft deels immateriële schade en deels de door [eiseres] gemaakte kosten voor de deskundigenrapporten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] verklaard dat de vordering tot vergoeding van de kosten van de deskundigenrapporten in zoverre voorwaardelijk is, dat zij die kosten alleen vordert voor zover deze niet (al) door de Centrale Raad van Beroep zijn toegewezen.
3.3.
Het UWV voert verweer en voert daartoe – samengevat – het volgende aan. [eiseres] is niet-ontvankelijk in haar vorderingen, omdat de mogelijkheid om haar vorderingen voor te leggen aan de civiele rechter is afgesneden. De door [eiseres] genoemde handelingen betreffen feitelijke voorbereidingshandelingen die al door de bestuursrechter zijn onderzocht en waarvan de bestuursrechter heeft geoordeeld dat zij niet onrechtmatig zijn. Zou [eiseres] wel ontvankelijk zijn in haar vorderingen, dan betwist het UWV (onder verwijzing naar de leer van de formele rechtskracht) dat onrechtmatig jegens [eiseres] is gehandeld en dat een causaal verband bestaat tussen het vermeende onrechtmatig handelen en de door [eiseres] gestelde schade.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Beoordeling

4.1.
Het systeem van verdeling van rechtsmacht tussen verschillende rechters heeft in de rechtspraak gestalte gekregen en is gebaseerd op twee pijlers: in de eerste plaats dient de rechter bevoegd te zijn en in de tweede plaats dient de rechtzoekende ontvankelijk te zijn in zijn vordering.
4.2.
De kantonrechter stelt voorop dat [eiseres] haar vordering heeft gegrond op onrechtmatige daad. Om die reden is de civiele rechter in beginsel bevoegd van de vordering kennis te nemen.
4.3.
De vraag of [eiseres] vervolgens kan worden ontvangen in haar vorderingen door de civiele rechter dient in dit geval te worden beantwoord aan de hand van de artikelen 8:88 en 8:89 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 8:88 lid 1 aanhef en onder a en b Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. Artikel 8:89 lid 1 Awb bepaalt dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is indien de schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep of de Hoge Raad in enige of hoogste aanleg oordeelt.
4.4.
Als van het voorgaande sprake is, dient (of diende) [eiseres] haar vorderingen in te stellen bij de bestuursrechter en is zij – hoewel de tekst van artikel 8:89 Awb anders doet vermoeden – niet-ontvankelijk in haar vorderingen in de onderhavige civiele procedure. De reden hiervoor is het waarborgen van een doelmatige taakverdeling tussen de civiele rechter en de bestuursrechter, omdat het in het algemeen ongewenst is dat voor beide rechters procedures over in wezen hetzelfde geschil kunnen worden gevoerd.
Ziektewetuitkering
4.5.
De in 3.2 onder I., II. en III. genoemde punten betreffen feitelijke handelingen die zijn verricht ter voorbereiding van het (in de visie van [eiseres] onrechtmatige) besluit van 19 juli 2018 dat zij vanaf 17 april 2018 geen recht meer had op een Ziektewetuitkering. Dit is een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb waarover in hoogste aanleg wordt geoordeeld door de Centrale Raad van Beroep. Het telefoongesprek dat op
26 maart 2018 plaatsvond tussen [eiseres] en de Medewerkster werd immers gevoerd in het kader van de aan [eiseres] toegekende Ziektewetuitkering. Daarnaast ziet de gestelde onrechtmatigheid van de inzet van sociaal medisch verpleegkundigen en Medewerkster volgens [eiseres] juist op de rol die zij, omdat zij niet als artsen in het BIG-register zijn geregistreerd, in het beoordelingsproces voor de toekenning van de genoemde uitkering hebben gehad.
4.6.
In 3.2 onder V. wordt verwezen naar het besluit van 20 juli 2018, waarin stond dat [eiseres] per 20 februari 2017 wél recht had op een Ziektewetuitkering, terwijl het UWV een dag eerder het besluit nam dat [eiseres] vanaf april 2018 geen recht meer had op een Ziektewetuitkering. De kantonrechter begrijpt het verwijt aldus dat dat ziet op de met dat besluit gecreëerde verwarring over het recht van [eiseres] op een Ziektewetuitkering. Hoe dan ook, het door [eiseres] kennelijk onrechtmatige geachte besluit van 20 juli 2018 betreft een zelfstandig besluit waarover de Centrale Raad van Beroep in hoogste instantie oordeelt.
4.7.
De in 3.2 onder VI. en VII. genoemde omstandigheden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep [eiseres] tijdens de hoorzitting op 16 oktober 2018 niet zou hebben onderzocht en dat het UWV het dossier pas enkele dagen voor het verstrijken van de bezwaartermijn aan [eiseres] toestuurde, betreffen een feitelijk handelen of nalaten ter voorbereiding van de door het UWV genomen beslissing op bezwaar van 6 november 2018.
WIA-uitkering
4.8.
Het in 3.2 onder IV. genoemde besluit van 27 september 2018 over de intrekking van het besluit van 17 september 2018 is ook een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waarover de Centrale Raad van Beroep in hoogste instantie oordeelt. Dat betekent dat [eiseres] de gestelde onrechtmatigheid van het feit dat het UWV kennelijk aanleiding zag om terug te komen van een eerder genomen besluit en de vergoeding van de daardoor geleden schade bij de bestuursrechter aan de orde moet stellen.
Indienen stukken Centrale Raad van Beroep
4.9.
Of de overlegging van een medische rapportage op de dag voorafgaand aan de mondelinge behandeling in de procedure bij de Centrale Raad van Beroep toelaatbaar is en of [eiseres] als gevolg van die late indiening van stukken schade heeft geleden is een beoordeling die toekomt aan de Centrale Raad van Beroep en niet aan de kantonrechter.
Conclusie en proceskosten
4.10.
Omdat [eiseres] haar vorderingen – met uitzondering van 3.2 onder VIII. –heeft gebaseerd op besluiten en de daaraan voorafgaande feitelijke voorbereidingshandelingen, en omdat deze betrekking hebben op de toekenning van een sociale zekerheidsuitkering, is in hoogste aanleg de Centrale Raad van Beroep bevoegd daarover te oordelen. Over de in 3.2 onder VIII. weergegeven grondslag is in 4.9 geoordeeld dat de beoordeling daarvan eveneens toekomt aan de Centrale Raad van Beroep. Dat betekent dat [eiseres] in de onderhavige civiele procedure niet kan worden ontvangen in haar vorderingen.
4.11.
Bij deze uitkomst zal [eiseres] in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van het UWV worden tot op heden begroot op € 622,00 (twee punten × tarief € 311,00). De daarover gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt als niet weersproken toegewezen. De nakosten worden toegewezen zoals hierna in de beslissing is vermeld.
4.12.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vorderingen,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van het UWV tot op heden begroot op € 622,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis,
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris gemachtigde en de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.4.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. J.W. Bockwinkel, kantonrechter, bijgestaan door mr. M. Wiltjer, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juli 2021.
De griffier De kantonrechter