ECLI:NL:RBAMS:2021:3872

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
13/751543-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak overlevering in verband met detentieomstandigheden van opgeëiste persoon

Op 22 juli 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een overleveringszaak. De zaak betreft een vordering ex artikel 23 Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie, met betrekking tot een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Parket van de Procureur des Konings in België. De opgeëiste persoon, geboren in 1990 in België, is momenteel gedetineerd in Nederland en heeft geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de detentieomstandigheden in België onderzocht. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak geschorst voor onbepaalde tijd, zodat de officier van justitie de door de rechtbank geformuleerde vragen aan de Belgische autoriteiten kan voorleggen. Deze vragen betreffen onder andere de individuele celruimte en de sanitaire voorzieningen in de Belgische detentiecentra. De rechtbank heeft de beslistermijn met 30 dagen verlengd, ingaande op het moment waarop de termijn van 90 dagen verstrijkt. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de opgeëiste persoon naar verwachting gedetineerd zal worden in een van de zeven detentie-instellingen waar eerder een algemeen gevaar is vastgesteld. De zaak zal binnen de verlengde termijn opnieuw worden behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751543-21
RK nummer: 21/3271
Datum uitspraak: 22 juli 2021
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 juni 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 17 mei 2018 door het Parket van de Procureur des Konings West-Vlaanderen, afdeling Brugge (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (België) op [geboortedag] 1990,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
uit andere hoofde gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 juli 2021. Het verhoor heeft, via telehoren, plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Belgische nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis bij verstek de dato 22 maart 2018 met bevel
tot onmiddellijke aanhouding uitgevaardigd door de Rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge, B 16ekamer, zetelend in correctionele zaken (referentienummer: BG11.L4.2714-14).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vier jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren nog 1440 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Op grond van artikel 12, sub d, OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering niet weigeren, als de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld dat:
( i) het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en
(ii) de opgeëiste persoon wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
In het EAB staat onder d), punt 3.4, vermeld:
de beslissing is niet persoonlijk aan de betrokkene betekend, maar
- de beslissing zal hem na de overlevering onverwijld persoonlijk worden betekend; en
- de betrokkene zal na de betekening van de beslissing uitdrukkelijk worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing; en
- de betrokkene zal geïnformeerd worden over de termijn waarover hij beschikt om verzet, namelijk 15 dagen, of hoger beroep aan te tekenen, namelijk 30 dagen.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet deze verklaring aan de eisen van artikel 12, sub d, OLW en doet de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond zich niet voor.

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 14 en 18, te weten:
moord en doodslag, zware mishandeling,
en:
georganiseerde of gewapende diefstal.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Detentieomstandigheden

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht de overlevering toelaatbaar te verklaren, nu de opgeëiste persoon zo snel mogelijk naar België wenst overgeleverd te worden.
Subsidiair heeft de raadsman zich gerefereerd aan een tussenuitspraak van deze rechtbank van 22 juni 2021 in een andere zaak (ECLI:NL:RBAMS:2021:3243), waarin de behandeling van het overleveringsverzoek is aangehouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen aanvullende informatie op te vragen over de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon zal worden gedetineerd na zijn overlevering.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering van de opgeëiste persoon kan worden toegestaan. De opgeëiste persoon zit tot 2025 een straf uit die hij opgelegd heeft gekregen in een Nederlandse strafzaak. Er bestaat een grote kans dat de opgeëiste persoon pas daarna zal worden overgeleverd aan België, nu een eerder verzoek tot overname van de straf door België is afgewezen. De huidige omstandigheden in de Belgische detentiecentra zijn dus niet relevant voor de vraag of de opgeëiste persoon na zijn overlevering een gevaar zal lopen op een onmenselijke behandeling. Indien een dergelijk gevaar zich te zijner tijd voordoet, kan hiermee op dat moment rekening worden gehouden door de officier van justitie in het kader van artikel 35 OLW.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet in hetgeen de officier van justitie naar voren heeft gebracht onvoldoende aanleiding om nu anders te oordelen dan zij heeft gedaan in haar tussenuitspraak van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:3243). Niet staat vast dat de opgeëiste persoon pas na het uitzitten van zijn Nederlandse straf in 2025 zal kunnen worden overgeleverd. In dat verband verwijst de rechtbank naar artikel 36, eerste lid, OLW waarin is geregeld dat de beslissing omtrent de tijd en de plaats van de feitelijke overlevering
kanworden aangehouden, indien een door een Nederlandse rechter tegen de opgeëiste persoon gewezen strafvonnis nog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging vatbaar is, en op de mogelijkheid om de opgeëiste persoon voorlopig aan de uitvaardigende justitiële autoriteit ter beschikking te stellen (artikel 36, tweede lid, OLW). De rechtbank verzoekt dan ook de officier van justitie om aan de Belgische autoriteiten de vragen te stellen die ook in de tussenuitspraak van 22 juni 2021 zijn gesteld, zoals deze hierna zijn opgenomen:
  • Zal de opgeëiste persoon naar verwachting gedetineerd worden in één van de 7 detentie-instellingen ten aanzien waarvan de rechtbank in haar tussenuitspraak van 22 juni 2021 een algemeen gevaar heeft vastgesteld?
  • Zo ja,
-
hoeveel individuele celruimte zal hem ter beschikking staan in een eenpersoonscel en hoeveel in een meerpersoonscel en is dit - voor wat betreft de meerpersoonscel - inclusief of exclusief het sanitair mede gelet op de situatie met betrekking tot grondslapers op het moment van beantwoording van de vraag?
-
beschikt deze detentie-instelling over een deugdelijk afgeschermd toilet in de meerpersoonscellen?
De rechtbank is van oordeel dat de antwoorden op deze vragen betrekking dienen te hebben op de situatie van dit moment, dat wil zeggen dat de thans beschikbare informatie die heeft geleid tot de tussenuitspraak van 22 juni 2021 geactualiseerd dient te worden.
Een en ander brengt mee dat de rechtbank op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW de beslistermijn zal verlengen met 30 dagen, ingaande op het moment waarop de termijn van 90 dagen verstrijkt.
Het onderzoek ter zitting zal worden geschorst voor onbepaalde tijd, met dien verstande dat de zaak binnen voornoemde 30 dagen wederom op zitting dan wel in raadkamer zal worden aangebracht om te beslissen over een eventuele verdere verlenging van de beslistermijn.

6.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de onder 5 door de rechtbank geformuleerde vragen aan de Belgische autoriteiten voor te leggen;
VERLENGTop grond van artikel 22, vijfde lid, OLW de beslistermijn met
30 dagen;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen dag en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. E.G.M.M. van Gessel en A. Pahladsingh, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 juli 2021.